Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2007, BA0905, 05-1288 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2007, BA0905, 05-1288 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2007
Datum publicatie
19 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA0905
Zaaknummer
05-1288 WAJONG

Inhoudsindicatie

Weigering WAJONG-uitkering vanwege onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 september 1978 minder bedroeg dan 25%.

Uitspraak

05/1288 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2005, 04/2291 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. De Miranda, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

II. OVERWEGINGEN

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant, geboren [in] 1960, heeft als gevolg van een trauma in 1973 zijn rechteroog verloren en heeft een prothese. Vanaf 1986 kreeg hij geleidelijk door glaucoom een slechtere visus links. Op dat moment woonde hij in Suriname. In juli 1990 is appellant voor behandeling naar Nederland verhuisd. Tijdens de zomer van 1997 kreeg hij paranoïde wanen. Bij formulier, gedagtekend 3 september 2002, heeft appellant een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Namens het Uwv heeft de verzekeringsarts N. Blokland appellant onderzocht en wat de visuele beperking betreft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 januari 1990 en wat de overige beperkingen betreft arbitrair op 1 juli 1997. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het Uwv de gevraagde uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 1 januari 1990 geweigerd om reden dat appellant op die datum niet aan de wettelijke entree-eisen voldeed. Appellant heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer na bestudering van de dossiergegevens in zijn rapportage van 11 juni 2003 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair nader bepaald op 1 januari 1973. Appellant verbleef toen in Suriname. Cramer heeft bij zijn rapportage een drietal Functionele Mogelijkheden Lijsten gevoegd, betrekking hebbende op de data 1 januari 1973, 1 januari 1990 en 1 juli 1997. Bij besluit van 19 juni 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv, met wijziging van de motivering van het primaire besluit, het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit 1 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende deze procedure heeft het Uwv op 15 september 2003 het bestreden besluit 1 ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen, houdende wederom ongegrondverklaring van het bezwaar, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 september 1978 minder bedroeg dan 25%.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Zij heeft, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen redenen voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum 1 september 1978. De rechtbank oordeelt dat appellant op die datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid en dat de belasting in de geduide functies appellants belastbaarheid, zoals vastgelegd in de desbetreffende Functionele Mogelijkheden Lijst, niet overschrijdt. Onder verwijzing naar `s Raads uitspraak van 22 oktober 1997 (LJN ZB7365) overweegt de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige voor de onderhavige schatting gebruik heeft mogen maken van de in het Functie Informatie Systeem, als opvolger van de in 1978 gehanteerde zogenoemde Arbeids Complexen Documentatie, voorkomende functies. Overigens hebben de geduide functies volgens de rechtbank een dusdanig karakter dat inderdaad aannemelijk is dat zij in 1978 in deze vorm bestonden, zoals is gesteld door de bezwaararbeidsdeskundige.

In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank de visusproblemen van appellant heeft onderschat. Het gemis van het rechteroog had volgens appellant onder meer moeten leiden tot algehele beperking voor arbeid in riskante situaties. Nader onderzoek naar de geduide functies pompbediende en veilingmedewerker was volgens appellant noodzakelijk geweest.

De Raad overweegt als volgt.

Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer `s Raads uitspraak van

23 december 1996 (LJN ZB6639) dienen aanspraken van de verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft.

Ten aanzien van de weigering appellant een uitkering ingevolge de Wajong vanwege op

1 september 1978 bestaande arbeidsongeschiktheid toe te kennen overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze weigering, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving op de datum waarop die aanspraak betrekking heeft, inhoudelijk gezien, beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals deze luidden op de datum in geding.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is bepaald dat recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.

De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd, maar niet is onderbouwd met nadere gegevens van medische aard, geen aanleiding het bestreden besluit 2 in medisch opzicht voor onjuist te houden. De Raad heeft geen aanknopingspunten aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant, zoals blijkend uit de door de bezwaarverzekeringsarts Cramer per 1 januari 1973 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst, door het Uwv is overschat. De Raad acht daarnaast niet aan twijfel onderhevig dat deze Functionele Mogelijkheden Lijst ook gold op de in geding zijnde datum 1 september 1978. Daartoe heeft de Raad in het bijzonder laten wegen dat appellant, blijkens de gedingstukken, op die datum juist zijn MAVO-opleiding had voltooid en daarna nog het HAVO-diploma heeft behaald. Zijn studie agologie maakte hij niet af. In Suriname heeft hij gewerkt als reclasseringsambtenaar en als medewerker in een bloemisterij. Reeds hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat appellant op de datum in geding - met op dat moment als enige handicap het gemis van een oog - niet als arbeidsongeschikt in de zin van de AAW, zoals die wet destijds luidde, kan worden beschouwd.

De Raad ziet in hetgeen appellant, wat de arbeidskundige kant van de schatting betreft, naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de geduide functies, gelet op appellants eenogigheid, niet passend zijn te achten.

Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de bepalingen uit de Wajong. Echter, gelet op het feit dat de Wajong eerst met ingang van 1 januari 1998 in werking is getreden had het Uwv de aanvraag moeten beoordelen aan de hand van de AAW. Aangezien het, inhoudelijk gezien, in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad het bestreden besluit 2 als een weigering een uitkering met toepassing van de met ingang van die datum ingetrokken AAW toe te kennen.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M. Gunter.