Home

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2007, BA1950, 05-1962 WW-E

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2007, BA1950, 05-1962 WW-E

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 februari 2007
Datum publicatie
30 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1950
Zaaknummer
05-1962 WW-E
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:5

Inhoudsindicatie

Wel sprake van bezwaar(grond)en. Uwv heeft het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard

Uitspraak

05/1962 WW-E

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 februari 2005, 04-463

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 14 februari 2007.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellant heeft de Raad verzocht de behandeling ter zitting aan te houden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat hij, gelet op de motivering van het verzoek en de aard van het voorliggende geschil, geen aanleiding ziet tot inwilliging van het verzoek van de gemachtigde van appellant tot aanhouding van de behandeling ter zitting. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.

2.1. Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het Uwv de door appellant gevraagde uitkering ingevolge de WW met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW met ingang van

1 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd. De motivering van dit besluit luidt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.

2.2. Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 11 december 2003 bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft appellant gesteld dat de gronden van zijn bezwaar zijn, dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij, appellant, verwijtbaar werkloos is geworden.

2.3. Bij brief van 24 december 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn bezwaarschrift niet voldoet aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen voorschrift dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat. Het Uwv heeft appellant verzocht de gronden van zijn bezwaar binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk bekend te maken en heeft appellant erop gewezen dat het niet voldoen aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb tot gevolg kan hebben dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.

2.4. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief. Het Uwv heeft daarop bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, LJN AB3259, JB 2001,221, overwoog de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de door appellant in zijn bezwaarschrift aangegeven grond, dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij verwijtbaar werkloos is geworden, te summier is om aan te kunnen merken als een concrete bezwaargrond. Daaruit kan immers niet worden afgeleid, zo overwoog de rechtbank, waarom appellant vindt dat hiervan geen sprake is en waarom hij zich niet kan verenigen met het besluit van 30 oktober 2003.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu slechts aan de orde is of sprake is van verwijtbaar ontslag, het door hem te kennen gegeven standpunt dat geen sprake is van verwijtbaar ontslag de enige juiste bezwaar-/beroepsgrond is.

4. Oordelend of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven, overweegt de Raad als volgt.

4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.

4.2. Uit de jurisprudentie van de Raad komt naar voren dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee, dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is.

4.3. De Raad stelt vast dat appellant met de stelling in zijn bezwaarschrift dat het Uwv er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, de juistheid heeft betwist van de overweging die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan diens in bezwaar bestreden besluit tot blijvend gehele weigering van een WW-uitkering. Hiermee heeft appellant voldaan aan het vereiste dat het bezwaarschrift een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Deze grond kan naar het oordeel van de Raad, ondanks het gebruik van de juridische term ‘verwijtbare werkloosheid’, worden gelezen als een grond van feitelijke aard, omdat daarmee een beschrijving is gegeven van de situatie van werkloosheid waarin appellant zich bevond na het einde van zijn arbeidsovereenkomst en waarmee tevens duidelijkheid wordt verschaft over het punt waarmee appellant het niet eens is.

4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaarschrift derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.

5. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.

(get.) H. Bolt.

(get.) M.R.S. Bacon.

RH

9/2