Centrale Raad van Beroep, 15-03-2007, BA1958, 05-6034 AW
Centrale Raad van Beroep, 15-03-2007, BA1958, 05-6034 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 maart 2007
- Datum publicatie
- 30 maart 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA1958
- Zaaknummer
- 05-6034 AW
Inhoudsindicatie
Terugkomen van eerder besluit door bestuursorgaan ten nadele van betrokkene.
Uitspraak
05/6034 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 september 2005, 04/505 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 15 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.C.W. Tummers en F.J.H. Gunther, beiden werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is sedert 1 april 1994 werkzaam als medewerker basispolitiezorg bij de basiseenheid Heerlen-Noord van de politieregio Limburg Zuid. Vanaf april 1997 is appellante mede belast met het begeleiden en aansturen van toezichthouders. Die toezichthouders waren in dienst bij de gemeente Heerlen en maakten deel uit van het project Werk in Beveiliging, dat tot doel had het vergroten van de veiligheid in die gebieden waar extra (politie-)toezicht was vereist. Op 18 november 1999 heeft appellante een verzoek ingediend om functieonderhoud. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de korpschef bij besluit van 20 juni 2000 voor appellante de beschrijving van de functie “Aanspreekpunt Toezichthouders / Wijkagent” vastgesteld en daarbij medegedeeld voornemens te zijn deze functie te waarderen op het niveau van salarisschaal 8.
1.2. Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft de korpsbeheerder het besluit van 20 juni 2000 ingetrokken op grond van de overweging dat bij nader onderzoek was gebleken dat de functiebeschrijving was opgemaakt aan de hand van functie-informatie die niet was verstrekt door het bevoegd gezag, zijnde de leiding van de basiseenheid Heerlen-Noord. Tevens was gebleken dat de beschreven werkzaamheden afweken van de door appellante verrichte werkzaamheden.
1.3. Bij besluit van 6 maart 2001 heeft de korpsbeheerder het door appellante tegen het besluit van 31 augustus 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de functiebeschrijving “Medewerker basispolitiezorg / begeleider toezichthouders” met inschaling op niveau salarisschaal 7 vastgesteld en op appellante van toepassing verklaard. Dit besluit is door de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 7 mei 2002 vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering.
1.4. Bij besluit van 30 augustus 2002 is appellantes bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, met handhaving van de eerdere functiebeschrijving en -waardering. Bij uitspraak van 18 september 2003 heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was het besluit tot intrekking van de functiebeschrijving nog altijd onvoldoende gemotiveerd.
1.5. Bij het thans bestreden besluit van 1 maart 2004 heeft de korpsbeheerder het bezwaarschrift van appellante wederom ongegrond verklaard, opnieuw met handhaving van de eerdere functiebeschrijving en -waardering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het besluit van 1 maart 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpsbeheerder thans voldoende gemotiveerd dat het besluit van 20 juni 2000 geen stand kan houden. Voorts oordeelde de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de functiebeschrijving van 6 maart 2001 niet is vastgesteld overeenkomstig de aan appellante ten tijde hier van belang opgedragen werkzaamheden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Bij het besluit van 31 augustus 2000 is de korpsbeheerder teruggekomen van het namens hem genomen besluit van 20 juni 2000, omdat dat besluit niet volgens de voorgeschreven procedure tot stand is gekomen en voorts omdat de daarbij vastgestelde functiebeschrijving inhoudelijk niet overeenkwam met de aan appellante opgedragen werkzaamheden.
3.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 juni 2003, LJN AN8625) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe zal buiten redelijke twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke besluit, in dit geval het besluit van 20 juni 2000, onjuist was.
3.3. Aangaande de stelling dat de bij het besluit van 20 juni 2000 vastgestelde functiebeschrijving niet volgens de voorgeschreven procedure tot stand is gekomen, merkt de Raad op dat de rechtbank in haar uitspraak van 18 september 2003 reeds heeft uitgesproken dat dit geen omstandigheid is die de intrekking van het besluit van 20 juni 2000 rechtvaardigt. De korpsbeheerder heeft in die uitspraak berust, zodat voor het onderhavige geding dit een gegeven is. Dit houdt in dat de korpsbeheerder deze tekortkoming niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
4.1. Wat betreft de door de korpsbeheerder gestelde inhoudelijke onjuistheden aan de functiebeschrijving van 20 juni 2000 overweegt de Raad allereerst dat het hier gaat om een beschrijving van de werkzaamheden die appellante uitoefende ten tijde van het indienen van het verzoek tot functieonderhoud.
4.2. Ten aanzien van de naar het oordeel van de korpsbeheerder inhoudelijke onjuistheden in de functiebeschrijving van 20 juni 2000 overweegt de Raad als volgt.
Operationele leiding
4.2.1. Onder deze hoofdtaak staat als taakelement “dagelijkse leiding over een groep toezichthouders”. Volgens de korpsbeheerder was appellante niet belast met de (hiërarchische of functionele) leiding, maar uitsluitend met het begeleiden van de toezichthouders. Dit is ook niet in geschil, maar daarmee was de oorspronkelijke omschrijving nog niet onjuist. De Raad vermag niet in te zien dat het opnemen van voornoemd taakelement onder de hoofdtaak Operationele leiding in essentie verschilt van het in de nieuwe omschrijving onder de hoofdtaak Begeleiding opgenomen taakelementen “Begeleiding van een groep toezichthouders” en “Leidinggeven aan de uitvoering op locatie”.
Personeelszorg en Administratie
4.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet was belast met de dienstplanning in de strikte zin van het woord. Niettemin droeg zij een zekere verantwoordelijkheid voor het inplannen van de werkzaamheden van de toezichthouders. Van een kennelijke onjuistheid in de beschrijving kan hier dan ook niet worden gesproken. De overige onder deze hoofdtaak opgenomen taakelementen komen, zij het onder een andere hoofdtaak, ook in de nieuwe functiebeschrijving terug.
Openbare orde en hulpverlening / Criminaliteitsbeheersing
4.2.3.1. Ten aanzien van de onder deze hoofdtaken vermelde taakelementen “Optreden bij openbare orde problematiek in het gebied waarvoor extra aandacht van de politie vereist is” respectievelijk “Actief (regulerend) optreden op punten in het gebied die centra zijn voor criminele activiteiten” stelt de korpsbeheerder zich op het standpunt dat deze taak uitsluitend is voorbehouden aan en dus een exclusieve taak is van de wijkagent als voorloper van de gebiedsgebonden politiefunctionaris, en dus niet kan berusten bij appellante als medewerker basispolitiezorg.
4.2.3.2. Met deze redenering gaat de korpsbeheerder echter voorbij aan het feit dat, naar genoegzaam is gebleken, de toezichthouders juist in het bijzonder in de moeilijke wijken werden ingezet en dat dit dan noodzakelijkerwijs ook gold voor appellante, die hen immers op straat begeleidde. De bedoelde taakelementen betreffen ook niet de verantwoordelijkheid voor een wijk of gebied, maar het optreden in een wijk of gebied waarvoor extra aandacht van de politie is vereist. In dit verband heeft appellante op de zitting onweersproken gesteld dat zij in overleg met de chef van de basiseenheid Heerlen-Noord wijkavonden bezocht. De korpsbeheerder heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de functiebeschrijving op dit punt geen juist beeld geeft van de door appellante verrichte werkzaamheden.
Niveaubepalende elementen
4.2.4.1. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot het oordeel dat, nu appellante als begeleider van de toezichthouders feitelijk werkzaam was in een gebied, dat door de problematiek bijzondere aandacht vergt, niet gezegd kan worden dat het element “Zelfstandige opstelling en afhandeling van alle voorkomende zaken op het terrein van politiezorg in het gebied die door de problematiek bijzondere aandacht vergen” niet houdbaar is.
4.2.4.2. De korpsbeheerder stelt zich voorts op het standpunt dat de groep toezichthouders waarvoor appellante verantwoordelijk is geen 5 tot 10 (zoals in de functiebeschrijving van 20 juni 2000), maar 2 tot 4 medewerkers betreft. Appellante heeft dit betwist, stellende dat zij op surveillance veelal slechts 2 tot 4 toezichthouders begeleidde, maar dat - ten tijde hier van belang - de totale groep die zij begeleidde groter was. Dit is door de korpsbeheerder niet gemotiveerd weersproken. Ook op dit punt heeft de korpsbeheerder de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de functiebeschrijving van 20 juni 2000 onjuist is.
4.3. De Raad is derhalve van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de bij het besluit van 20 juni 2000 vastgestelde functiebeschrijving een zodanig onjuist beeld gaf van de door appellante verrichte werkzaamheden dat de korpsbeheerder daarvan mocht terugkomen. Daarvan uitgaande berust het intrekkingsbesluit van 31 augustus 2000 op een onjuiste grondslag en kan dit besluit, alsmede het bestreden besluit waarbij het is gehandhaafd, niet in stand blijven. Ten overvloede merkt de Raad hierbij nog op ervan uit te gaan dat de waardering van de functie, nu daartegen door appellante geen bedenkingen zijn aangevoerd, zal plaatsvinden conform het bij het besluit van 20 juni 2000 aan haar kenbaar gemaakte voornemen daartoe.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden in beide instanties begroot op een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 1 maart 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 31 augustus 2000;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288.-, te betalen door de politieregio Limburg Zuid;
Bepaalt dat de politieregio Limburg Zuid aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
13.02