Centrale Raad van Beroep, 28-03-2007, BA2491, 05-1077 NABW 05-5763 NABW
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2007, BA2491, 05-1077 NABW 05-5763 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2007
- Datum publicatie
- 11 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA2491
- Zaaknummer
- 05-1077 NABW 05-5763 NABW
Inhoudsindicatie
Terugvordering en invordering bijstandsuitkering. Bij nader besluit verlaging teruggevorderde bedrag. Staat verjaring eraan in de weg dat een besluit tot invordering van de schulden wordt genomen? Verjaring. Stuiting.
Uitspraak
05/1077 NABW
05/5763 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 17 januari 2005, 04/955 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 1 maart 2005 ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 maart 2006. Partijen zijn daar met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Aan appellante is met ingang van 1 november 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) periodieke bijstand toegekend, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluiten van onder meer 18 november 1997, 21 januari 1998 en 11 maart 2002 is haar bijzondere bijstand verleend, onder meer ten behoeve van de sanering van door eigen toedoen ontstane schulden. In de besluiten van 18 november 1997, 21 januari 1998 en 11 maart 2002 is bepaald dat de kosten van de verleende bijzondere bijstand worden teruggevorderd. Bij besluit van 13 juli 1998 is verleende periodieke bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 3 maart 1997 herzien wegens inkomsten uit arbeid. De over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 470,82 zijn bij dat besluit van appellante teruggevorderd. Tegen geen van deze besluiten is een rechtsmiddel aangewend waardoor zij in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.3. De unit Verhaal en Incasso van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven heeft in het najaar van 2003 onderzoek gedaan naar de betalingscapaciteit van appellante. Daarbij is vastgesteld dat de openstaande vorderingen € 6.215,07 belopen en dat het inkomen van appellante ruimte biedt om € 242,67 per maand af te lossen. Voorgesteld is om op basis van het beleid te volstaan met invordering van een bedrag van € 123,11 per maand.
1.4. Het College heeft appellante bij brief van 19 november 2003 meegedeeld dat vorderingen ten bedrage van € 6.215,07 openstaan, dat haar aflossingscapaciteit is vastgesteld op € 123,11 per maand en dat zij de vorderingen met ingang van
1 december 2003 dient te gaan aflossen.
1.5. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2003 in zijn besluit van 2 maart 2004 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens is het College veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
1.7. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 maart 2005 (hierna: besluit 2) een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen. Het bezwaar tegen het feitelijk bestaan van de vorderingen is niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen de hoogte van het bedrag van de terugvordering is gegrond verklaard en het bezwaar tegen het aflossingsbedrag is ongegrond verklaard. Het bedrag van de terugvordering is nader bepaald op € 5.955,66. Tevens is beslist om voor rechtsbijstand in de bezwaarfase een vergoeding van € 322,-- toe te kennen.
2. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat de rechtbank haar beroep op verjaring ten onrechte heeft verworpen. Appellante stelt zich, onder verwijzing naar artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op het standpunt dat de verjaring op de data van de respectieve besluiten is gaan lopen en dat het College sedertdien meer dan vijf jaar is blijven stilzitten. Het in de besluiten tot verlening van bijstand onmiddellijk terugvorderbaar stellen van de verleende bijstand is naar haar mening geen stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het BW.
3. Het College stelt zich op het standpunt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke en ondubbelzinnige mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan.
De besluiten tot terugvordering in de besluiten tot toekenning van bijstand laten geen twijfel bestaan over de bedoeling ervan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College besluit 1 niet langer handhaaft en dat besluit 2 daarvoor in de plaats is gesteld. Dit betekent dat het (hoger) beroep van appellante, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede betrekking te hebben op besluit 2. Nu aanknopingspunten voor een ander oordeel ontbreken, wordt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, die slechts betrekking heeft op het niet gehandhaafde besluit 1, wegens ontbrekend procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. Dit betekent dat de beoordeling van de Raad uitsluitend betrekking zal hebben op besluit 2.
4.3. De Raad stelt vast dat het beroep niet gericht is tegen de terugvordering als zodanig, maar tegen de invordering van € 123,11 per maand met ingang van 1 december 2003. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verjaring eraan in de weg staat dat een besluit tot invordering van de schulden wordt genomen.
4.4. Artikel 86, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, op de wijze als omschreven in artikel 87 van de Abw zal worden ten uitvoer gelegd.
4.5. Artikel 87, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6. De Raad heeft reeds eerder uitgemaakt dat de omstandigheid dat in een besluit tot terugvordering niet is beslist over de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald niet kan betekenen dat daaromtrent geen rechtsgeldige besluitvorming meer kan plaatsvinden. Daarbij is overwogen dat de artikelen 86 en volgende van de Abw geen verplichting inhouden tot onmiddellijke invordering van het teruggevorderde bedrag. Verwezen wordt naar de uitspraak van 23 maart 2004, 01/4767 NABW.
4.7. In de Abw is geen regeling opgenomen over de verjaring van het recht op terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248) is het de bedoeling dat voor de regeling van de verjaring aansluiting wordt gezocht bij de regeling in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW; TK 1994-1995, 23 909, nr. 3, p. 29-31).
4.8. Artikel 3:307, eerste lid, van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Artikel 3:309 van het BW bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voorzover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Artikel 3:317 van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 van het BW omschreven.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Artikel 3:319 van het BW bepaalt dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
4.9. Blijkens zijn besluit van 13 juli 1998 was het College in ieder geval op die datum bekend met de onverschuldigde betaling van periodieke bijstand en met de persoon van de ontvanger van die betaling. Deze wetenschap heeft echter niet vóór 14 juli 2003 tot het nemen van een volledig terugvorderingsbesluit geleid, te weten een besluit waarin niet alleen beslist is over de terugvordering maar ook over de invordering door middel van het vaststellen van een termijn of termijnen waarbinnen de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand moeten worden terugbetaald, als bedoeld in artikel 86, eerste lid, van de Abw. Dit betekent dat het recht om zulk een besluit te nemen op 14 juli 2003 verjaard was, tenzij moet worden vastgesteld dat de terugvordering voor die datum is gestuit op voet van de artikelen 3:316 en 3:317 van het BW. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zulk een stuiting. Het onvolledige terugvorderingsbesluit van 13 juli 1998 maakt immers ondubbelzinnig duidelijk dat de gemaakte kosten van periodieke bijstand van appellante worden teruggevorderd. Door deze stuiting is, gelet op het bepaalde in artikel 3:319 van het BW, een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen voor het nemen van een besluit waarin wordt bepaald binnen welke termijn of termijnen hetgeen wordt teruggevorderd moet worden terugbetaald. Aangezien echter deze termijn op 14 juli 2003 eveneens was verstreken was het recht op invordering van de op kosten van periodieke bijstand betrekking hebbende terugvordering ten tijde van het primaire besluit van 19 november 2003 verjaard.
4.10. De Raad is van oordeel dat de in de besluiten van 18 november 1997, 21 januari 1998 en 11 maart 2002 opgenomen bijstandsverlening annex terugvordering voor het recht van verjaring op één lijn moeten worden gesteld met bijstandsverlening in de vorm van een terstond opeisbare geldlening. Aansluiting zoekende bij het bepaalde in artikel 3:307, eerste lid, van het BW betekent dit dat het recht op invordering van die schulden op respectievelijk 19 november 2002, 22 januari 2003 en 12 maart 2007 is verjaard, tenzij die vorderingen voordien zijn gestuit of erkend.
4.11. De Raad stelt met betrekking tot het besluit van 18 november 1997 vast dat in het besluit van 21 januari 1998 is aangegeven dat de vordering van f 3.534,-- (€ 1.603,66) omstreeks maart 2001 zal worden bezien. De Raad is van oordeel dat deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling, nu het College zich daarin niet ondubbelzinnig het recht op betaling van de schuld voorbehoudt maar de invordering ervan afhankelijk stelt van een nadere beoordeling. Uit de gedingstukken kan voorts niet worden afgeleid dat appellante het recht op terugvordering van het College erkent. De omstandigheid dat appellante tegen het besluit van 18 november 1997 niet in rechte is opgekomen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke erkenning van het vorderingsrecht van het College. De Raad komt, gelet hierop, tot de conclusie dat het recht op terugvordering van de in het besluit van
18 november 1997 bedoelde vordering, in die zin dat nog een besluit tot invordering kan worden genomen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, van de Abw, op 19 november 2002 verjaard was.
4.12. De Raad stelt met betrekking tot het besluit van 21 januari 1998 vast dat daarin is aangegeven dat de invordering van de op dat besluit steunende vordering van uiteindelijk f 8.050,51 (€ 3.498,51) omstreeks maart 2001 zal worden bezien. Uit het voorafgaande vloeit voort dat deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling, nu het College zich daarin niet ondubbelzinnig het recht op betaling van de vordering voorbehoudt, maar de invordering afhankelijk stelt van een nadere beoordeling. Uit de gedingstukken kan voorts niet worden afgeleid dat appellante dit recht op terugvordering van het College erkent. De omstandigheid dat appellante tegen het besluit van
21 januari 1998 niet in rechte is opgekomen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke erkenning door appellante van het vorderingsrecht van het College. De Raad komt, gelet hierop, tot de conclusie dat het recht op terugvordering van de in het besluit van 21 januari 1998 bedoelde vordering, in die zin dat nog een besluit tot invordering kan worden genomen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, van de Abw, op 22 januari 2003 is verjaard.
4.13. De Raad stelt met betrekking tot het besluit van 11 maart 2002 vast dat appellante vóór 1 juni 2002 een bedrag van € 382,59 dient terug te betalen waarvoor de gemeente uit hoofde van bijstandverlening in de vorm van borgstelling is aangesproken. Appellante is blijkens dat besluit in de gelegenheid gesteld om een betalingsvoorstel te doen, maar heeft daar blijkens de gedingstukken geen gebruik van gemaakt. In het besluit is aangegeven dat alsdan wordt overgegaan tot invordering. Vervolgens is het College bij besluit van 19 november 2003 overgegaan tot invordering. Aangezien de verjaring op zijn vroegst op 12 maart 2007 zou zijn ingetreden is de Raad van oordeel dat het recht op invordering in zoverre niet door verjaring is aangetast.
4.14. Het vorenstaande betekent dat besluit 2 waarbij de invordering van de op de besluiten van 18 november 1997, 21 januari 1998, 13 juli 1998 en 11 maart 2002 steunende terugvorderingen is gehandhaafd wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. Het College zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad acht termen aanwezig om het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,-- dient te vergoeden;
Wijst de gemeente Eindhoven aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.R. Bagga.
BKH 230307