Home

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2007, BA3407, 06-1293 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2007, BA3407, 06-1293 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 april 2007
Datum publicatie
20 april 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA3407
Zaaknummer
06-1293 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:2

Inhoudsindicatie

Is terecht een aanvraag om toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande afgewezen? Is sprake van schending inlichtingenverplichting?

Uitspraak

06/1293 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2006, 04/5549 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).

Datum uitspraak: 3 april 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

Bij besluit van 5 april 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

Op 1 april 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant is op 3 juni 2004 op het opgegeven adres aan de [adres 1] te [plaatsnaam] niet appellant maar een onbekende persoon aangetroffen. Daartoe uitgenodigd is appellant op 7 juni 2004 voor een gesprek naar het kantoor van de Sociale Dienst Amsterdam Zuidoost gekomen. Aansluitend heeft er een huisbezoek plaatsgevonden.

Uit de ter plaatse aangetroffen situatie is opgemaakt dat appellant daar niet alleen woonde. Desgevraagd heeft appellant onder meer verklaard dat sinds twee weken een vrouw en twee kinderen bij hem verbleven. De bevindingen van het onderzoek en het gesprek met appellant zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2004. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 juni 2004, zoals aangevuld bij besluit van 17 september 2004, de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres aan de [adres 1] te [plaatsnaam] had.

Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2004 ingevolge artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 september 2004 en dat bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de besluiten van 17 juni 2004 en 17 september 2004 gehandhaafd onder wijziging van de motivering.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2004 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Gelet op de toelichting van gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad het besluit van 7 oktober 2004 aldus dat het College zich op het standpunt stelt dat appellant verzwegen heeft dat sedert de aanvraag een vrouw en meerdere kinderen bij hem hebben verbleven terwijl hij een uitkering als alleenstaande heeft aangevraagd, en dat als gevolg van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.

Dit standpunt is gebaseerd op de verklaring van appellant zoals weergegeven in het rapport van 9 juni 2004. In dat rapport is, voor zover hier van belang, vermeld:

“op dit moment verblijven hier 2 kinderen met hun moeder; ze zijn hier nu twee weken; ik heb dit niet doorgegeven aan de Sociale Dienst Amsterdam”. Appellant heeft na kennisneming van dit rapport tijdens de hoorzitting betwist dat hij niet heeft vermeld dat in zijn woning een vrouw en kinderen verbleven.

De Raad is van oordeel dat genoemd verslag een ontoereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In de eerste plaats is - uitgaande van dit verslag - niet komen vast te staan dat genoemde personen al op 1 april 2004, de datum van de bijstandsaanvraag, in de woning van appellant verbleven, zodat ten tijde van de aanvraag in elk geval geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. Met betrekking tot het verslag van 9 juni 2004 stelt de Raad vast dat dit verslag niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Voorts is de verklaring van appellant, anders dan gebruikelijk, tijdens het gesprek op 7 juni 2004 niet aan appellant voorgelezen of ter lezing aangeboden, noch ter ondertekening aan hem voorgehouden. Ook het rapport van 9 juni 2004 met de bevindingen van het huisbezoek en de confrontatie van appellant met de aangetroffen situatie is niet aan appellant voorgehouden.

De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de in het rapport van 9 juni 2004 opgestelde verklaring een juiste zakelijke weergave is van hetgeen appellant met betrekking tot zijn woonsituatie op

7 juni 2004 heeft verklaard. Ook de overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College dat sprake is van een relevante wijziging van de opgegeven woonsituatie zodat op grond van de voorhanden gegevens niet gezegd kan worden dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat het besluit van 7 oktober 2004 een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend.

De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 7 oktober 2004 vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering en het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat thans ook niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, tot welk (bruto)bedrag, bijstandsverlening over de periode vanaf 1 april 2004 ten onrechte achterwege is gebleven. Op het verzoek van appellant om veroordeling van het College tot schadevergoeding kan daarom nu niet worden beslist. Het College zal derhalve bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens het schadeaspect dienen te betrekken.

De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op

€ 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 7 oktober 2004;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) S. van Ommen.