Centrale Raad van Beroep, 25-04-2007, BA3866, 05-2113 WAO
Centrale Raad van Beroep, 25-04-2007, BA3866, 05-2113 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 april 2007
- Datum publicatie
- 26 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA3866
- Zaaknummer
- 05-2113 WAO
Inhoudsindicatie
Weigering WAO-uitkering. Geen sprake meer van verminderde functionele mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek.
Grieven over re-integratie kunnen niet betrokken worden bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Uitspraak
05/2113 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2005, 04/2461 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als senior consultant milieu/veiligheid bij BME Ingenieurs B.V. (hierna: werkgever). Hij is op 29 april 2003 uitgevallen wegens spanningsklachten.
Op 8 maart 2004 heeft de verzekeringsarts H.P. Vellekoop appellant onderzocht in verband met de beoordeling of hij na afloop van de wettelijke wachttijd, 26 april 2004, in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 maart 2004 geconcludeerd dat sprake is van spanningsklachten, dat bij het medisch onderzoek geen afwijkende bevindingen zijn vastgesteld en dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid als senior consultant. Terugkeer bij de werkgever zou echter, zonder dat de problemen tussen appellant en de werkgever zijn opgelost, volgens de verzekeringsarts weer snel een nieuwe uitval veroorzaken. Voorts vermeldt het rapport dat het Centrum voor Werk en Inkomen op 30 januari 2004 een ontslagvergunning aan de werkgever heeft verleend. Het dienstverband is, zo heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard, door de werkgever per 1 april 2004 opgezegd. De arbeidsdeskundige F.E. van der Windt heeft blijkens haar rapport van 22 maart 2004 geen aanleiding gezien voor een arbeidskundige beoordeling, omdat de verzekeringsarts had geconcludeerd dat er per einde wachttijd geen sprake meer was van verminderde functionele mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 26 april 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft appellant op 6 augustus 2004 op de hoorzitting gezien en het dossier bestudeerd. Het verslag van 6 augustus 2004 van de bezwaarverzekeringsarts vermeldt dat appellant moeilijk met spanningen en stresssituaties kan omgaan, herhaaldelijk in paniek raakt, angsten heeft en regelmatig hartoverslag. De bezwaarverzekeringsarts interpreteerde de ongeveer twee keer per maand voorkomende klachten van het overslaan van het hart als een hartritmestoornis van een niet-gevaarlijk karakter, appellant kreeg er geen speciale medicatie voor en structurele beperkingen vloeiden er volgens de bezwaarverzekeringsarts niet uit voort. De belemmeringen die appellant ervoer stonden naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in relatie tot de werksituatie, maar konden niet geïnterpreteerd worden als uiting van ziekte. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het primaire medische oordeel. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2004 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Het reïntegratieverslag is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan appellant had gesteld, wel betrokken bij de beoordeling. Overigens merkte de rechtbank op dat dit verslag niet doorslaggevend is voor de gezondheidsbeoordeling van appellant, nu deze beoordeling primair plaatsvindt middels het onderzoek van de verzekeringsarts.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij zijn onderzoek het reïntegratieverslag heeft genegeerd. Nu het reïntegratieverslag niet aan de wettelijke vereisten voldoet, had het Uwv de werkgever tot loondoorbetaling moeten verplichten of anderszins de werkgever moeten aanspreken alvorens een medisch onderzoek door de verzekeringsarts aan te vangen. Subsidiair, in het geval de Raad van oordeel is dat het reïntegratieverslag wel aan de wettelijke vereisten voldoet, stelt appellant dat de beslissing om een WAO-uitkering te weigeren niet gebaseerd kan worden op artikel 18 van de WAO, omdat door de verzekeringsarts geen ziekte of gebrek is geconstateerd. Derhalve behoeft volgens appellant de mate van arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk, niet te worden vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de inhoud van het beroepschrift en de toelichting van appellant ter zitting van de Raad, ligt aan de grieven van appellant ten grondslag zijn mening dat de werkgever tekort is geschoten in diens reïntegratieverplichtingen. Het Uwv had dit moeten vaststellen door een negatief oordeel te geven over het reïntegratieverslag en op grond van dat oordeel een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever moeten opleggen, aldus appellant.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding, gaat de aanvraag voor de toekenning van een WAO-uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag en beoordeelt het Uwv of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen die zijn verricht. Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO, stelt het Uwv, kort gezegd, indien de werkgever onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht of het reïntegratieverslag niet aan de wettelijke eisen voldoet, een tijdvak vast waarover de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling. In dat geval wijst het Uwv op grond van artikel 34a, tweede lid, van de WAO, de aanvraag van een WAO-uitkering af.
De Raad stelt vast dat in de onderhavige procedure voorligt een besluit waarin is beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Deze beoordeling omvat, gelet op de criteria in artikel 18 van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet een oordeel over de vraag of de werkgever van een verzekerde heeft voldaan aan zijn reïntegratieverplichtingen jegens die verzekerde en evenmin een oordeel over de vraag of een over die verzekerde opgesteld reïntegratieverslag aan de wettelijke vereisten voldoet. Dit brengt met zich dat de grieven van appellant hierover niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het Uwv, nadat een WAO-aanvraag is ingediend het daarbij gevoegde reïntegratieverslag dient te beoordelen en, indien die beoordeling negatief is, in beginsel een verplichting tot loondoorbetaling aan de werkgever oplegt. Dit geschiedt alsdan in een afzonderlijk besluit dat los staat van het besluit waarin de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde wordt vastgesteld, en waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden ingediend. Nu een dergelijk besluit in dit geval niet is genomen en niet ter toetsing voorligt, zal de Raad zich onthouden van een oordeel over de grieven van appellant over de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en het reïntegratieverslag.
De grief van appellant dat het bestreden besluit niet op artikel 18 van de WAO kan worden gebaseerd omdat de verzekeringsarts geen ziekte of gebrek heeft geconstateerd, slaagt niet. De beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO omvat, gelet op het eerste lid van dat artikel, mede de vraag of sprake is van ziekte of gebreken.
De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel over de conclusie van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts dat de klachten en belemmeringen die appellant ten tijde hier in geding ervoer, niet aangemerkt kunnen worden als een uiting van ziekte of gebrek. Appellant heeft ook niet met medische stukken onderbouwd dat dit wel het geval zou zijn.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
JL