Home

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2007, BA4248, 05-641 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2007, BA4248, 05-641 WAO

Inhoudsindicatie

Derdenbeslag. Bevoegdheid bestuursrechter.

Uitspraak

05/641 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 januari 2005, 04/758 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 april 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.

II. OVERWEGINGEN

Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100.

Bij deurwaardersexploot van 26 maart 2004 is op verzoek van de voormalig werkgever van appellant, [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], beslag gelegd op een gedeelte van de WAO-uitkering van appellant. Dit beslag is gelegd ter voldoening van een schuld van appellant die is ontstaan doordat appellant in een civiele procedure is veroordeeld in de van de zijde van de voormalig werkgever gemaakte proceskosten. De deurwaarder heeft de beslagvrije voet vastgesteld op een bedrag van € 728,62 per maand en heeft het Uwv verzocht het meerdere, zijnde een bedrag van € 661,86 per maand in te houden en aan de beslaglegger te betalen.

Bij brief van 9 april 2004 heeft het Uwv aan appellant mededeling gedaan dat in verband met voornoemd beslag met ingang van 1 mei 2004 appellants WAO-uitkering behoudens de beslagvrije voet ten bedrage van € 728,62 per maand, aan de beslaglegger wordt betaald.

Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2004, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid.

“De rechtbank merkt op geen oordeel te kunnen geven over de geldigheid en de omvang van het beslag. Dit is voorbehouden aan de civiele rechter. De toetsing van de bestuursrechter kan niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of verweerder bij het nemen van zijn besluit gebleven is binnen het kader van het beslag, derhalve of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het verzoek van de deurwaarder. Hiervan zou sprake zijn, indien verweerder het in te houden bedrag onjuist zou hebben vastgesteld. De rechtbank is geenszins gebleken dat hiervan sprake is. Verweerder heeft bij de beslaglegging rekening gehouden met de door de deurwaarder vastgestelde beslagvrije voet.”

In hoger beroep heeft appellant aangegeven het niet eens te zijn met het gelegde beslag en heeft de Raad verzocht om vernietiging van het bestreden besluit. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens gemaakte kosten en wegens gederfde en nog te derven inkomsten, waaronder tevens begrepen dient te worden de wettelijke rente.

Executoriaal beslag onder derden is geregeld in de artikelen 475 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Hierin zijn onder meer voorschriften gegeven over de wijze waarop een deugdelijk beslag wordt gelegd, de omvang daarvan en de gevolgen voor de daarbij betrokkenen. Meer in het bijzonder is in artikel 476a Rv ten aanzien van de derde waaronder beslag is gelegd bepaald dat deze verplicht is verklaring te doen van de vorderingen die door het beslag worden getroffen. Ingevolge artikel 475g, eerste lid, Rv doet de deurwaarder mededeling van de beslagvrije voet aan de schuldenaar. In dit geval heeft de deurwaarder de beslagvrije voet vastgesteld op € 728,62. Ten slotte is van belang dat de derde-beslagene op grond van artikel 477, eerste lid, Rv verplicht is de volgens voornoemde verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen.

Het voorgaande brengt mee dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op zijn weg ligt de geldigheid van dit door de deurwaarder gelegde beslag te beoordelen. Dit is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het is evenmin aan de bestuursrechter die geldigheid te beoordelen. Hij dient daarom bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als hier aan de orde (de geldigheid van) het gelegde beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan derhalve niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. Niet in geschil is, dat dit hier het geval is. Voorts is terecht vermeld dat appellant zich met betrekking tot de hoogte van zijn beslagvrije voet kan verstaan met de deurwaarder.

Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2007.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M. Gunter.