Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2007, BA4514, 06-1685 AW

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2007, BA4514, 06-1685 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2007
Datum publicatie
7 mei 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA4514
Zaaknummer
06-1685 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag binnen proefperiode.

Uitspraak

06/1685 AW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2006, 04/2758 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk (hierna: college)

Datum uitspraak: 26 april 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door A.C.J.M. van Gestel, werkzaam bij de gemeente Bergeijk.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is met ingang van 21 oktober 2003 op grond van artikel 2:4, tweede lid, onderdeel f, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) aangesteld voor de duur van een jaar bij wijze van proef in de functie van medewerker financieel beheer bij de afdeling Financiën, sector Middelen.

1.2. Op 28 november 2003 heeft de leiding van de afdeling Financiën appellant mondeling meegedeeld dat zijn aanstelling per 21 oktober 2004 niet zou worden voortgezet. Daarbij is appellant verzocht uit te kijken naar een andere functie en heeft de afdelingsleiding aangegeven dat appellant voorlopig bij de gemeente Bergeijk mocht blijven werken totdat hij een andere baan zou hebben gevonden en dat van de zijde van de gemeente al het mogelijke zal worden gedaan om appellant bij zijn zoektocht te ondersteunen.

1.3. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:12:1 van de CAR/UWO per 1 mei 2004 tussentijds ontslag verleend. Het college heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat in de tweede maand van appellants inwerkperiode door de leiding van de afdeling Financiën werd geconstateerd dat appellant niet beschikte over elementaire boekhoudkundige vaardigheden, die gelet op de specifiek boekhoudkundige vakken in appellants opleiding als vanzelfsprekend aanwezig mochten worden beschouwd, dat begeleiding niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en zal kunnen leiden en dat appellant ondanks diverse aansporingen van de zijde van zijn leidinggevenden onvoldoende initiatieven heeft ontwikkeld in het werken aan de persoonlijke ontwikkeling en het zoeken naar een andere functie.

1.4. Het door appellant tegen voornoemd ontslagbesluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 9 augustus 2004 ongegrond verklaard.

2. Appellants tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college aan appellant op goede gronden tussentijds ontslag heeft verleend uit zijn tijdelijke dienstverband als medewerker financieel beheer.

3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat reeds uit appellants vooropleiding volgt dat hij beschikt over de basale boekhoudkundige kennis. De rechtbank kent voorts onevenredig veel gewicht toe aan het feit dat appellant op enig moment een boekhoudkundige som niet kon maken. Appellant stelt dat hij onder de hem opgelegde druk van werkgeverszijde niet in staat was die som te maken. Het college heeft verder veel te snel geconcludeerd dat appellant niet geschikt was of is te maken voor zijn functie en het college heeft in strijd met de afspraken geen inwerkplan gemaakt. De rechtbank gaat er ten slotte aan voorbij dat appellant eerst halverwege de module I is ingestroomd en eigenlijk nog niet toe was aan het afleggen van de examentoets, alsmede het feit dat appellant een onderdeel van de opleiding wel heeft gehaald.

3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

4.1. Op grond van artikel 8:12:1 van de CAR/UWO kan aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, ontslag worden verleend op een van de gronden genoemd in hoofdstuk 8 van de CAR/UWO.

Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.

4.2. In geding is de handhaving van het besluit om aan appellant ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de toetsing van een dergelijk besluit terughoudend is en zich beperkt, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.

4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat uit de vooropleiding reeds volgt dat appellant beschikt over de benodigde basale boekhoudkundige kennis. Die opleiding kan er immers niet aan afdoen dat door het college is geconstateerd dat appellant de meest elementaire boekhoudkundige vaardigheden miste, maar ook dat het boekhoudkundig inzicht dat van appellant verwacht mocht worden volledig ontbrak. De Raad vindt in de beschikbare gegevens een genoegzame bevestiging voor deze constatering van het college. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en laat voorts wegen dat appellant ten overstaan van zijn leidinggevende heeft erkend dat hij tijdens de opleiding veelvuldig zaken op boekhoudkundig niveau uit het hoofd leerde zonder te begrijpen waar het daadwerkelijk over ging. Ook heeft de rechtbank terecht belang gehecht aan het feit dat appellant de module comptabiliteit I bij de bestuursacademie niet met goed gevolg heeft afgelegd. Blijkens het gestelde ter zitting werd met die module onder meer appellants inzicht op boekhoudkundig terrein getoetst. De omstandigheid dat appellant een ander examenonderdeel wel met goed gevolg heeft afgelegd acht de Raad daarbij niet van betekenis nu niet is gebleken dat ook daarmee appellants boekhoudkundige inzicht werd getoetst.

De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank gewicht heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat appellant niet in staat is gebleken een basale boekhoudkundige som te maken. Dat appellant daarbij van werkgeverszijde op een ontoelaatbare wijze onder druk is gezet, is de Raad niet gebleken.

4.4. De Raad acht het niet strijdig met de bepalingen betreffende de proeftijd en met het karakter van de proeftijd om reeds kort na aanvang daarvan zich een oordeel te vormen over het feitelijk functioneren en het in de toekomst te verwachten functioneren van de betrokkene. Nu het college genoegzaam heeft onderbouwd dat appellant niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen en gelet op het ontbreken van boekhoudkundig inzicht een reële kans op verbetering in de nabije toekomst niet was te verwachten, volgt de Raad de rechtbank ook in het oordeel dat van het college geen nader opleidingstraject mocht worden verwacht.

4.5. In de in geding gebrachte, door appellants leidinggevende opgetekende en door appellant grotendeels niet met argumenten bestreden, chronologische verslaglegging van de gebeurtenissen die hebben geleid tot appellants ontslag, vindt de Raad genoegzame ondersteuning voor de door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde zienswijze, dat appellant ondanks diverse aansporingen van de zijde van zijn leidinggevenden onvoldoende initiatieven heeft ontwikkeld in het werken aan zijn persoonlijke ontwikkeling en het zoeken naar een andere functie. Onder die omstandig-heden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant voor het einde van het dienstverband ontslag te verlenen.

5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.

(get.) K. Zeilemaker.

(get.) P.J.W. Loots.

HD

16.04