Home

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2007, BA5038, 05 - 7365 REA

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2007, BA5038, 05 - 7365 REA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 maart 2007
Datum publicatie
14 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA5038
Zaaknummer
05 - 7365 REA

Inhoudsindicatie

Is aanvraag van betrokkene aan het Uwv om op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet Rea een vergoeding te verstrekken voor de vervanging van haar hoortoestel terecht afgewezen?

Uitspraak

05/7365 REA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 november 2005, 05/989 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).

Datum uitspraak: 28 maart 2007.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft T.G. de Winter, werkzaam als medewerker sociaal-juridische zaken bij de Stichting Sensire De Drie Beken te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door De Winter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uwv.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante is al geruime tijd werkzaam als [naam functie] bij de Stichting Kruiswerk Gezinsverzorging en Maatschappelijk Werk. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft bij besluit van 18 mei 2000 aan deze stichting - als aanpassing van de werkplek van appellante - de kosten van een hoortoestel voor appellante vergoedt. Appellante heeft de status van arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea).

Appellante heeft een op 9 juli 2004 gedateerde aanvraag ingediend om haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet Rea een vergoeding te verstrekken voor de vervanging van haar hoortoestel. De kosten van het aangeschafte hoortoestel hebben

€ 1.410,39 bedragen. Op grond van de voormalige Ziekenfondswet (hierna: Zfw) is aan appellante een vergoeding van € 546,70 verstrekt. Bij haar aanvraag is het haar te doen om een aanvullende vergoeding van € 863,69.

Bij besluit van 25 augustus 2004 is de aanvraag afgewezen op de grond dat het Uwv zich niet bevoegd acht tot het aanvullend vergoeden van kosten die ingevolge de ziektekostenverzekering ten laste van appellante blijven.

Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van

27 mei 2005 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante het gehoorapparaat ook in de thuissituatie gebruikt, zodat er geen sprake is van een voorziening die uitsluitend nodig is in de werksituatie.

Bij de aangevallen uitspraak is - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht- het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat vergoeding van het hoortoestel op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op de grond dat de kosten van een gehoorapparaat niet kunnen worden aangemerkt als een van de voorzieningen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet Rea.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het Uwv heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het tot 1 januari 2002 niet mogelijk was om op grond van artikel 31 van de Wet Rea een (aanvullende) vergoeding te verstrekken voor gehoortoestellen. Met de inwerkingtreding van het Belastingplan 2002 V per 1 januari 2002 is aan het tweede lid van artikel 31 Wet Rea een nieuw onderdeel d toegevoegd. Sinds die datum is het wel mogelijk om aan de werknemer een meeneembare voorziening ten behoeve van de werkplek of een vergoeding voor de kosten van een dergelijke voorziening te verstrekken.

Het Uwv stelt dat hij zich in casu terecht bevoegd heeft geacht omdat de aanvraag van appellante voor een hoortoestel is ingediend na 1 januari 2002. Voorts heeft het Uwv naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante geen aanspraak had op een vergoeding voor het hoortoestel vanuit haar verplichte ziekenfondsverzekering. In zoverre is er sprake van een voorliggende voorziening. Het Uwv heeft ten slotte onder verwijzing naar artikel 2, tweede lid, van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (hierna Rea-Besluit) aangegeven dat in het geval van appellante geen sprake is van een hoortoestel dat vrijwel uitsluitend is geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kan worden gebruikt voor of in de werksituatie, zodat aan de Wet REA geen aanspraak kan worden ontleend.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet Rea, zoals dit met ingang van 1 januari 2002 is komen te luiden, kan het Uwv aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid kunnen bevorderen. In het tweede lid van artikel 31 van de Wet Rea, zoals dat artikel toen luidde, is bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden verstaan: (…)

“d. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, en de bij de arbeid te gebruiken hulpmiddelen die in overwegende mate op het individu van de werknemer zijn afgestemd.”

Artikel 31, vijfde lid, van de Wet Rea bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Aan artikel 31, vijfde lid, van de Wet Rea is uitvoering gegeven door vaststelling van het Rea-Besluit.

Artikel 2 van het Rea-Besluit is met ingang van 1 januari 2002 als volgt komen te luiden:

“1. Een (…) voorziening als bedoeld in artikel (…) 31 van de Wet wordt niet verstrekt indien kosten zijn gemaakt ten behoeve van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn of waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.

2. In afwijking van het eerste lid kan (…) een voorziening als bedoeld in artikel (…)

31 van de Wet, wel verstrekt worden indien deze dient ter vergoeding van kosten of voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn en niet op grond van een andere wettelijke regeling worden vergoed of verstrekt en vrijwel uitsluitend zijn geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kunnen worden gebruikt voor of in de werksituatie.”

De nota van toelichting bij dit artikel vermeldt het volgende:

“Uitgangspunt is dat voorzieningen die vanuit andere beleidsterreinen verstrekt kunnen worden, ten laste behoren te komen van die andere terreinen, ook als dat mede leidt tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid of de mogelijkheid tot inschakeling in arbeid. Voorkomen moet immers worden dat therapieën, geneeskundige behandelingen en genees- en heelkundige hulpmiddelen voor rekening komen van het Reïntegratiefonds, omdat bevordering van de gezondheid nu eenmaal ook goed is voor de arbeidsgeschiktheid en in schakeling in de arbeid. Het eerste lid beoogd derhalve te regelen dat verstrekkingen die bijvoorbeeld vanuit de Ziekenfondswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en standaardpakketpolis kunnen worden verstrekt, op grond van dit besluit kunnen worden geweigerd. Het tweede lid maakt een uitzondering op het eerste lid in die zin, dat als een voorziening vrijwel uitsluitend noodzakelijk is voor de werksituatie, vergoeding op grond van de Wet REA wel aangewezen kan zijn. Concrete voorbeelden zijn orthopedische werkvoorzieningen, of speciale gehoorapparatuur. Dergelijke voorzieningen zijn in een werksituatie niet algemeen gebruikelijk en komen niet op grond van een andere wettelijke regeling voor vergoeding in aanmerking.”

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de ten tijde hier in geding toepasselijke Zfw hebben verzekerden aanspraak op verstrekkingen ter voorziening in hun geneeskundige verzorging, voor zover met betrekking tot die zorg geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Zfw kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat aanspraak bestaat op andere vormen van zorg dan de zorg, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Zfw. Artikel 8, derde lid, van de Zfw bepaalt dat de inhoud en omvang van de aanspraken bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld.

Aan artikel 8, derde lid, van de Zfw is uitvoering gegeven door vaststelling van het Verstrekkingenbesluit.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het ten tijde hier in geding toepasselijke Verstrekkingenbesluit omvat de aanspraak op hulpmiddelen die middelen welke in de Regeling hulpmiddelen 1996 (hierna: Regeling) als zodanig zijn aangewezen.

Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit (zoals dat luidt vanaf 1 juli 2001) kan de aanspraak op een verstrekking slechts tot gelding worden gebracht voorzover de verzekerde gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.

Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling omvat de aanspraak op hulpmiddelen de verschaffing van een te allen tijde adequaat functionerend hulpmiddel, bestaande uit gehoormiddelen als aangegeven in artikel 13.

Artikel 13 van de Regeling luidde ten tijde in geding:

“1. De in artikel 2, eerste lid, onder g, bedoelde middelen zijn:

a. electro-akoestische hoortoestellen voor persoonlijk gebruik, in gewone dan wel bijzondere uitvoering, bestemd om op of aan het menselijk lichaam te worden gebezigd ter verbetering van een gestoord gehoor (…), waarbij als bijzondere uitvoering van een electro-akoestisch hoortoestel wordt beschouwd een:

- cros-uitvoering;

- bicros-uitvoering;

- beengeleider-uitvoering;

- uitvoering met één ingebouwde microfoon en twee aansluitingen;

- uitvoering met één uitwendige microfoon en één aansluiting;

- uitvoering met één ingebouwde microfoon, één uitwendige microfoon en één aansluiting; (…)

2. De aanspraak op de in het eerste lid, onder a, bedoelde middelen bestaat indien er sprake is van een indicatie als vermeld in bijlage 3, onder I, van deze regeling en omvat mede de eerste verschaffing van de bij een toestel behoren batterijen of accu’s, alsmede de verschaffing en vervanging van oorstukjes. (…)

5. Indien de aanschafkosten van een hoortoestel als bedoeld in het eerste lid, onder a, hoger zijn dan € 467 en een toestel voor de eerste keer wordt verstrekt, dan wel korter dan 6 jaar geleden aan de verzekerde is verstrekt, is de verzekerde van zestien jaren of ouder een bijdrage verschuldigd ter grootte van het verschil tussen de aanschaffingskosten en dit bedrag.

6. Indien de aanschafkosten van een hoortoestel als bedoeld in het eerste lid, onder a, hoger zijn dan € 558 en een toestel reeds tussen 6 en 7 jaren geleden aan de verzekerde is verstrekt, is de verzekerde van zestien jaren of ouder een bijdrage verschuldigd ter grootte van het verschil tussen de aanschaffingskosten en dit bedrag.

7. Indien de aanschafkosten van een hoortoestel als bedoeld in het eerste lid, onder a, hoger zijn dan € 648,50 en een toestel 7 jaren of langer geleden aan de verzekerde is verstrekt, is de verzekerde een bijdrage verschuldigd ter grootte van het verschil tussen de aanschaffingskosten en dit bedrag met dien verstande dat voor een verzekerde jonger dan zestien jaren de gebruiksduur van zeven jaren of langer niet geldt. (…)”

De Raad is van oordeel dat uit artikel 31, eerste lid, van de Wet Rea in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Rea-Besluit volgt dat het uitvoeringsorgaan van de Wet Rea bevoegd is om een voorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van een hoortoestel toe te kennen indien die voorziening vrijwel uitsluitend geïndiceerd is voor de werksituatie van de arbeidsgehandicapte, dan wel vrijwel uitsluitend kan worden gebruikt voor of in de werksituatie van de arbeidsgehandicapte.

Met betrekking tot het standpunt van het Uwv dat de Zfw voor hoortoestellen een de - aanvullende - bevoegdheid van het Uwv uitsluitende voorliggende voorziening is, overweegt de Raad dat voor dat standpunt onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat weliswaar de ten tijde van belang vigerende Regeling hulpmiddelen 1996 in een aanspraak op vergoeding van hoortoestellen voorziet, maar dat geenszins blijkt dat bij het bepalen van de omvang van die aanspraak rekening is gehouden met de eisen die aan die toestellen gesteld moeten worden willen zij geschikt zijn voor gebruik in de specifieke werksituatie van individuele verzekerden. Uit het voor alle verzekerden geldende vergoedingensysteem blijkt veeleer van een abstractie van de geschiktheid in specifieke werksituaties nu die vergoeding voor alle verzekerden, ongeacht de omstandigheden waaronder het hulpmiddel gebruikt moet worden, gelijk is. Noch uit de tekst van de Regeling noch uit de toelichting daarop blijkt van een duidelijke bedoeling van de regelgever dat het ziekenfonds bij het beoordelen van de adequaatheid van hoortoestellen steeds of in het bijzonder acht dient te slaan op de daaraan in de werksituatie te stellen bijzondere eisen. Hieraan doet niet af dat het CvZ in de door het Uwv genoemde adviezen in het kader van de Zfw heeft aangegeven dat bij de verstrekking van een hulpmiddel dat zowel in de thuis- als in de arbeidssituatie wordt gebruikt ook rekening moet worden gehouden met de eisen die in de arbeidssituatie aan het hulpmiddel worden gesteld. Deze adviezen berusten niet, zoals het CvZ in de publicatie Kennis over verstrekkingengeschillen op blz. 278 erkent, op een concrete wettelijke verplichting daartoe en hebben voorts geen betrekking op hoortoestellen, voor welke hulpmiddelen een vergoedingssysteem geldt dat - in gevallen als het onderhavige - geenszins aansluit op de reële kosten van voor de werksituatie van een arbeidsgehandicapte geschikte hoortoestellen. In een werksituatie zullen - zoals ook ter zitting gebleken - in het algemeen veel hogere eisen aan het gehoor worden gesteld.

Hieruit vloeit voort dat de Zfw niet kan worden aangemerkt als een de - aanvullende - bevoegheid van het Uwv uitsluitende voorliggende voorziening nu deze niet voorziet in een aanspraak op verstrekking of vergoeding van hoortoestellen die geschikt zijn voor de specificatie werksituatie van een verzekerde. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 2, tweede lid, van het Rea-besluit bevoegd is voorzieningen toe te kennen in de vorm van het vergoeden van hoortoestellen waarvan de specificaties zijn ingegeven door de werksituatie. De Raad ziet geen wettelijke belemmeringen voor een uitleg van dit artikel waarbij bij het bepalen van de hoogte van die vergoeding rekening wordt gehouden met de aanspraak op vergoeding uit hoofde van de wettelijke ziektekostenverzekering, met dien verstande dat de redelijke meerkosten van het voor de werksituatie van betrokkene adequate hoortoestel voor vergoeding in aanmerking komen.

In het vorenstaande ligt tevens besloten dat het beleid van het Uwv ten onrechte miskent dat de enkele omstandigheid dat een hoortoestel dat geschikt is voor het uitoefenen van de werkzaamheden van een arbeidsgehandicapte, tevens gebruikt zou kunnen worden buiten het werk, onvoldoende is voor het oordeel dat dit toestel niet bij wege van voorziening - aanvullend - vergoed zou kunnen worden op grond van artikel 2, tweede lid, van het Rea-Besluit. De Raad voegt daaraan nog toe dat deze dubbele functionaliteit voorts niet uitsluit dat het desbetreffende hoortoestel vrijwel uitsluitend geïndiceerd zou kunnen zijn voor het uitoefenen van de werkzaamheden van de arbeidsgehandicapte. Het beleid van het Uwv gaat hieraan ten onrechte voorbij.

Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuwe besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van het Uwv geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.

De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 28,50,- in beroep en op € 152,- in hoger beroep vanwege verletkosten en op € 14,12 voor reiskosten in beroep en € 32.02 voor reiskosten in hoger beroep. Voorts ziet de Raad, met de rechtbank, geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten ten behoeve van verleende rechtshulp. Gelet op hetgeen hieromtrent door de heer De Winter ter zitting van de Raad is aangegeven en het feit dat de gemachtigde van appellante werkzaam is als medewerker sociaal-juridische zaken binnen de organisatie van de werkgever van appellante, is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van beroepsmatig door derde verleende rechtsbijstand zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Van op grond van 7:15 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 27 mei 2005;

Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

€ 226,64, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.

(get.) R.M. van Male.

(get.) C.H.T.W. van Rooijen.

TG23032007