Centrale Raad van Beroep, 12-06-2007, BA7026, 06-2963 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-06-2007, BA7026, 06-2963 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juni 2007
- Datum publicatie
- 14 juni 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA7026
- Zaaknummer
- 06-2963 WWB
Inhoudsindicatie
Alimentatie in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
Uitspraak
06/2963 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 april 2006, 05/810 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Runhaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 mei 2007, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt met ingang van 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 22 november 2004, voor zover hier van belang, heeft het College besloten op de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 november 2004 maandelijks een bedrag van € 727,45 in mindering te brengen in verband met inkomsten uit alimentatie. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 2 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat - overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat kinderalimentatie behoort tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB en - meer in het bijzonder - tot het inkomen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de WWB. Op grond van die bepalingen is de kinderalimentatie terecht als inkomen in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de bijstand van appellante. Aangezien aan appellante bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt, moeten volgens de rechtbank in beginsel de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen, ook als die middelen door derden worden ontvangen. Dit gegeven brengt niet mee dat de voormalige partner jegens appellante of de kinderen van appellante jegens hun moeder onderhoudsplichtig wordt gemaakt, waar zij dit op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet zijn. Tot slot heeft de rechtbank het beroep van appellante op de artikelen 3, 5 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170, hierna: IVRK) verworpen, evenals de grief dat sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van de situatie waarin de kinderen hun hoofdverblijf bij hun vader hebben.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad heeft in de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, welke niet afwijken van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen toereikende aanknopingspunten gevonden om de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
In de eerste plaats is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de door appellante ontvangen kinderalimentatie behoort tot de in aanmerking te nemen middelen van appellante als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB en moet worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de WWB dat op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB op de bijstandsuitkering van appellante in mindering dient te worden gebracht. De Raad kan zich volledig verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
De Raad stelt zich tevens achter de overwegingen op grond waarvan de rechtbank de grief van appellante heeft verworpen dat de bepalingen van de WWB, welke meebrengen dat bij de beoordeling van de vraag in hoeverre recht bestaat op gezinsbijstand alle middelen van de daarin begrepen gezinsleden in aanmerking worden genomen, in strijd met de bepalingen in het BW onderhoudsverplichtingen in het leven roepen.
Met betrekking tot het beroep van appellante op de artikelen 5 en 27, tweede lid, van het IVRK overweegt de Raad, mede onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 oktober 2006, LJN AY9940, dat deze artikelen van het IVRK geen bepalingen vormen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
De Raad deelt ten slotte niet de visie van appellante dat sprake is van rechtsongelijkheid doordat haar kinderen anders worden behandeld dan wanneer zij hun hoofdverblijf zouden hebben gehad bij hun vader. Hij volstaat in dit verband met de vaststelling dat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet is gebleken.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.