Centrale Raad van Beroep, 08-06-2007, BA8255, 06/1837 WWB + 06/1852 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-06-2007, BA8255, 06/1837 WWB + 06/1852 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 juni 2007
- Datum publicatie
- 28 juni 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA8255
- Zaaknummer
- 06/1837 WWB + 06/1852 WWB
Inhoudsindicatie
Omvang van het geschil in beroep. Terugvordering. Herziening van de bijstand met terugwerkende kracht. Hoogte van de toeslag.
Uitspraak
06/1837 WWB
06/1852 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost / Vijfheerenlanden (hierna: RSD)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 februari 2006, 05/327 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
RSD
Datum uitspraak: 8 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. De RSD heeft een verweerschrift ingediend. Ook de RSD heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. Van Dalen een verweerschrift ingediend en nog een nader stuk ingezonden. De RSD heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. De RSD heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Omdat de jongste van haar twee inwonende zoons de leeftijd van 18 jaar bereikte, heeft de RSD bij besluit van 10 mei 2004 de bijstandsnorm met ingang van 15 april 2004 gewijzigd in die voor een alleenstaande. In verband met deze normwijziging heeft betrokkene op verzoek van de RSD stukken overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de RSD navraag gedaan bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) en bij brief van 17 mei 2004 bij betrokkene bankafschriften over de maanden september en oktober 2003 en de beschikking van de Svb over het recht op kinderbijslag voor de jongste zoon opgevraagd. Uit de verkregen gegevens kwam naar voren dat betrokkene over het derde en het vierde kwartaal van 2003 geen recht op kinderbijslag had voor haar jongste zoon. Een en ander had tot gevolg dat betrokkene per 1 juli 2003 geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar naar de norm voor een alleenstaande. Omdat de inkomsten van de oudste zoon van betrokkene hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm, heeft betrokkene met ingang van 1 juli 2003 ook geen recht meer op een toeslag van 20%, maar op een toeslag van 10%.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft de RSD de bijstand van betrokkene met ingang van
1 juli 2003 herzien naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft de RSD de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 2003 tot en met 14 april 2004 in zoverre herzien dat zij over deze periode slechts recht heeft op een toeslag van 10% en de kosten van de verleende bijstand van haar teruggevorderd, over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003 tot een bedrag van € 3.054,66 bruto en over de periode van 1 januari 2004 tot en met 14 april 2004 tot een bedrag van € 1.291,75 netto.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft de RSD, onder intrekking van het besluit van
14 oktober 2004, de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 2003 tot en met 14 april 2004 herzien, met dien verstande dat zij over deze periode slechts recht heeft op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 10%, en de kosten van de verleende bijstand van betrokkene teruggevorderd tot dezelfde bedragen als genoemd in het besluit van 14 oktober 2004.
Het door betrokkene tegen het besluit van 14 oktober 2004 gemaakte bezwaar, dat door de RSD mede is geacht gericht te zijn tegen het besluit van 1 december 2004, is bij besluit van 14 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is tevens beslist dat de artikelen 78 en 81 van de Algemene bijstandswet (Abw) de grondslag vormen voor de terugvordering over de periode van 1 juli 2003 tot en met
31 december 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het bestreden besluit, voor zover dat ten aanzien van de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003 is gebaseerd op de bepalingen van de Abw, berust op een onjuiste wettelijke grondslag. In de grief van betrokkene dat dringende redenen in de weg staan aan terugvordering, heeft de rechtbank een verwijzing gezien naar artikel 60, eerste lid, van de WWB, omdat in het primaire besluit en het besluit op bezwaar geen aflossingstermijnen zijn vermeld. Nu de RSD heeft nagelaten in het bestreden besluit op dit punt in te gaan, heeft de rechtbank dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
In hoger beroep hebben partijen de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Het hoger beroep van de RSD richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over artikel 60, eerste lid, van de WWB en tegen het feit dat zij geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het terugvorderingsbesluit en niet heeft bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Volgens de RSD zijn er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de omvang van het geding en het feit dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar stellingen dat de terugvordering een bevoegdheid is bij de uitoefening waarvan alle beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen, en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht de omvang van het geschil in beroep heeft beperkt tot het na bezwaar gehandhaafde besluit tot terugvordering van 1 december 2004 en de grieven van betrokkene tegen de herziening van de bijstand met terugwerkende kracht niet in haar beoordeling heeft betrokken. Bij het in rechte onaantastbaar geworden herzieningsbesluit van 10 mei 2004 is het recht op bijstand van betrokkene vanaf
15 april 2004 vastgesteld. Bij het eveneens in rechte onaantastbaar geworden herzieningsbesluit van 8 juli 2004 is het recht op bijstand van betrokkene over de daaraan voorafgaande periode van 1 juli 2003 tot en met 14 april 2004 nader vastgesteld. Weliswaar bevat het besluit tot terugvordering van 1 december 2004 mede een beslissing over de herziening van de bijstand over genoemde periode, maar dit betreft louter een herhaling van het herzieningsbesluit van 8 juli 2004 waarmee geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven worden geroepen met betrekking tot het recht op bijstand over die periode. Dat in het besluit tot terugvordering de motivering van het besluit tot herziening is gewijzigd maakt dat niet anders.
De Raad stelt voorts, ambtshalve oordelend, vast dat de rechtbank in haar uitspraak in de door betrokkene aangevoerde beroepsgrond dat dringende redenen in de weg staan aan terugvordering een verwijzing naar artikel 60, eerste lid, van de WWB heeft gezien en vervolgens heeft beoordeeld of het bestreden besluit in overeenstemming is met deze bepaling. In dit verband is van belang dat betrokkene in het aanvullend beroepschrift en ter zitting van de rechtbank slechts grieven heeft geuit betreffende de herziening en de terugvordering en geen enkele grief die betrekking heeft op de invordering van de teruggevorderde kosten van bijstand of die als zodanig had moeten worden opgevat. Door in haar uitspraak tevens een oordeel te geven over de vraag of het besluit op bezwaar in overeenstemming is met artikel 60, eerste lid, van de WWB is de rechtbank naar het oordeel van de Raad buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden, waarmee zij het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet in acht heeft genomen.
Met betrekking de wettelijke grondslag van de terugvordering heeft de rechtbank in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 21 april 2005, LJN AT4358, tot uitgangspunt genomen dat de RSD de terugvordering wat de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004 betreft niet had mogen baseren op de artikelen 78 en 81 van de Abw.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over het besluit tot herziening van de bijstand van 8 juli 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat de RSD bevoegd was tot terugvordering voor zover aan betrokkene als gevolg van het besluit van 8 juli 2004 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Blijkens de door de RSD op 18 december 2003 vastgestelde Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand voerde de RSD ten tijde van het besluit van 14 februari 2005 het beleid dat van het nemen van een besluit tot terugvordering wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 25,-- of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Blijkens de toelichting op deze beleidsregel kan van een dringende reden sprake zijn wanneer de vordering ontstaan is buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. Genoemde beleidsregels zijn nader uitgewerkt in het op 18 december 2003 door de RSD vastgestelde Handboek. Daarin is wat de dringende redenen betreft onder meer vermeld dat indien door een fout van de RSD te veel bijstand is betaald, maar de klant heeft kunnen inzien dat er sprake is van een fout, er in beginsel geen dringende reden is om af te zien van terugvordering.
Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad dient vervolgens te beoordelen of de RSD op goede gronden heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De RSD betwist niet dat betrokkene de voor de hoogte van de toeslag op haar uitkering van belang zijnde gegevens, namelijk de hoogte van de inkomsten van haar oudste zoon, steeds tijdig en volledig heeft verstrekt, maar is van mening dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de besluiten van de Svb van 6 januari 2004 betreffende het recht op kinderbijslag voor haar jongste zoon. De Raad kan de RSD in deze opvatting niet volgen. Die opvatting ziet er in de eerste plaats aan voorbij dat de besluiten van de Svb niet eerder dan op 7 januari 2004 aan betrokkene bekend kunnen zijn geweest. Naar het oordeel van de Raad kan voorts de omstandigheid dat betrokkene niet onverwijld uit eigen beweging aan het College heeft meegedeeld dat bij besluiten van 6 januari 2004 is bepaald dat haar jongste zoon over het derde en het vierde kwartaal van 2003 geen recht heeft op kinderbijslag, haar niet worden tegengeworpen, omdat het geen gegevens betreft waarvan het belang voor het recht op bijstand aan een persoon als betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Met name ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zij had moeten onderkennen dat haar jongste zoon door de besluiten van de Svb voor de toepassing van de WWB niet meer als een ten laste komend kind in de zin van de Abw en de WWB kon worden aangemerkt, omdat zij voor hem niet langer aanspraak op kinderbijslag kon maken. De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat kinderbijslag ontvangen ten behoeve van eigen kinderen op grond van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB niet als middel in aanmerking wordt genomen bij de bijstandsverlening aan de ouder.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de RSD bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dringende redenen ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat aan betrokkene te veel bijstand is verleend als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de RSD een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen. Daarbij zal de RSD tot uitgangspunt moeten nemen niet alleen dat hij bevoegd was tot terugvordering maar ook dat de vordering die de RSD heeft op betrokkene buiten haar toedoen is ontstaan en dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal de RSD, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, moeten nagaan of sprake is van dringende redenen in de zin van de Beleidsregels en het Handboek om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, waarbij nader moet worden bezien of betrokkene destijds heeft kunnen begrijpen dat door een onjuiste beoordeling van de RSD haar in verband met de inkomsten van haar oudste zoon over de periode van 1 juli 2003 tot en met 14 april 2004 te veel toeslag is betaald en zo ja, waarom.
Voor het geval dat de RSD tot het oordeel komt dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437, dat onder de WWB de bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is. Wat betreft de hoogte van de terugvordering is in de Beleidsregels van de RSD vermeld dat, indien terugbetaling in hetzelfde kalenderjaar plaatsvindt als waarin het bedrag ten onrechte is uitbetaald netto terugbetaald kan worden en dat in alle andere gevallen terugvordering bruto plaatsvindt. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten, voor zover sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en betaling van de schuld van betrokkene niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan. In het voorgaande ligt reeds besloten dat in dit geval sprake is van een vordering die ontstaan is buiten toedoen van betrokkene. Met betrekking tot het gedeelte van de vordering waarbij de RSD reeds van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik heeft gemaakt (de te veel verleende bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003) merkt de Raad op dat betrokkene er geen verwijt van kan worden gemaakt dat de vordering van de RSD niet reeds in 2003 is voldaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het besluit van
14 februari 2005 terecht heeft vernietigd. Aangezien de rechtbank bij haar oordeel over het bestreden besluit buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden, acht de Raad het aangewezen om de aangevallen uitspraak te vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, en vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De RSD dient opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om de RSD te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de RSD een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de RSD in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Regionale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden;
Bepaalt dat de Regionale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 8 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.
PR/010607