Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2007, BA8466, 05-5918 AW

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2007, BA8466, 05-5918 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juni 2007
Datum publicatie
2 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8466
Zaaknummer
05-5918 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

Na beoordeling weigering de tijdelijke aanstelling om te zetten in een vaste aanstelling. Afwijzing op het verzoek om het treffen van een minnelijke regeling.

Uitspraak

05/5918 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2005, 04/1091 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: college)

Datum uitspraak: 14 juni 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. de Bruijn, werkzaam bij Van Kleef & Partners B.V. te Boskoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.B. Los en

S.M. Perquin, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2002 bij wijze van proef voor de duur van een jaar aangesteld als hoofd van de Afdeling [naam afdeling] bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. Het college heeft dit tijdelijk dienstverband bij besluiten van 4 december 2002 en 16 mei 2003 telkens met een half jaar verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2004. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2. Op 18 november 2003 is met appellant een functionerings- en beoordelingsgesprek gehouden, waarin hem is meegedeeld dat de beoordeling onvoldoende is en dat zijn dienstverband niet zou worden gecontinueerd. De beoordelaar heeft appellant tijdens dit gesprek voorgehouden dat dit oordeel is gestoeld op zijn gebrek aan management-kwaliteiten en -vaardigheden alsmede op het gebrek aan vertrouwen van zijn medewerkers en van de leiding.

1.3. Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college appellant te kennen gegeven dat zijn tijdelijke aanstelling per 1 januari 2004 niet zal worden omgezet in een vaste aanstelling. Het college heeft op 16 december 2003 afwijzend beslist op een door appellant op 3 december 2003 ingediend verzoek om het treffen van een minnelijke regeling in verband met zijn ontslag. Bij het bestreden besluit van 17 maart 2004 heeft het college beide besluiten gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit zijn tijdelijke aanstelling niet om te zetten in een vaste aanstelling is gehandhaafd, ongegrond verklaard en het beroep van appellant gegrond verklaard voor zover daarbij de weigering om een minnelijke regeling te treffen is gehandhaafd. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2003 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

3. De weigering de tijdelijke aanstelling om te zetten in een vaste aanstelling

3.1. Appellant heeft in hoger beroep met nadruk gewezen op de omstandigheid dat hij in korte tijd onder drie verschillende sectordirecteuren heeft moeten werken, waarbij de derde sectordirecteur een geheel andere koers wilde varen dan zijn voorgangers. De eerste directeur had hem de opdracht gegeven om de afdeling [naam afdeling] (ter revitalisering) op te schudden, er stevig tegenaan te gaan en slepende kwesties weer vlot te trekken. Volgens appellant kon het door hem conform die opdracht in gang gezette proces ter revitalisering van het cultuurbeleid binnen de gemeente ’s-Hertogenbosch niet eenvoudig worden bijgesteld volgens het (veranderings)proces dat de derde directeur voor ogen stond. Dit vergde volgens hem, gelet op de werkdruk wegens het tekort aan medewerkers op de afdeling [naam afdeling] en de houding van de medewerkers van die afdeling, de nodige inspanningen en tijd. Uit de in het rapport van de door het college ingeschakelde adviseur neergelegde conclusie dat op alle aandachtspunten verbeteringen aan de orde zijn, kan volgens appellant worden afgeleid dat hij wel aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.

3.2. De Raad stelt voorop dat in een geval als dit, waarbij sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, de rechterlijke toetsing beperkt is tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen.

Bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins heeft blijk gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.

3.3. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij in korte tijd onder drie sectordirecteuren heeft moeten werken en divergerende managementopdrachten heeft gekregen, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat aan appellant onredelijke eisen zijn gesteld. De Raad acht hierbij van belang dat appellant ook bij de uitvoering van de opdracht van de eerste sectordirecteur om de afdeling flink op te schudden, niet voorbij kon gaan aan het in het bedrijfsconcept van de gemeente ’s-Hertogenbosch neergelegde beleid waaraan iedere leidinggevende bij de uitoefening van zijn functie is gebonden. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de laatste sectordirecteur reeds een half jaar nadat appellant in tijdelijke dienst was aangesteld, is aangetreden. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan niet anders worden afgeleid dan dat de koerswijziging die deze derde sectordirecteur voor ogen stond, welke inhield dat appellant meer tijd moest besteden aan het leiden van de afdeling en het aansturen van de medewerkers, vanaf dat moment kenbaar was voor hem. Niet in geschil is dat de laatste sectordirecteur appellant de gelegenheid heeft geboden zijn manier van leidinggeven aan te passen. Daartoe is hem een aantal verbeterpunten voorgehouden. Deze zijn bij de laatste verlenging van de tijdelijke aanstelling op schrift gesteld en appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat de werkdruk te hoog was en de houding van zijn medewerkers hem parten heeft gespeeld - wat daar ook van zij - leiden de Raad niet tot het oordeel dat appellant de van hem verlangde koerswijziging niet binnen de hem daartoe gestelde termijn had kunnen realiseren, nu het daarbij eerst en vooral ging om zijn eigen opstelling en stijl van leidinggeven.

3.4. De Raad is voorts gebleken dat het in gang gezette verbetertraject, ondanks de geconstateerde vooruitgang op een aantal punten, niet heeft geleid tot herstel van het vertrouwen in appellant bij de medewerkers en de leidinggevenden. Onder deze omstandigheden kan het besluit van het college om de tijdelijke aanstelling van appellant met ingang van 1 januari 2004 niet om te zetten in een vaste aanstelling niet onredelijk worden geacht. De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit dan ook op goede gronden in stand gelaten, zodat het hoger beroep in zoverre faalt.

4. De afwijzende beslissing op het verzoek om het treffen van een minnelijke regeling

4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze beslissing niet een besluit of een met een besluit gelijk te stellen handeling is en dat het door appellant met de minnelijke regeling beoogde doel, het verzachten van de mogelijke financiële gevolgen van het niet verlenen van een vaste aanstelling, hieraan niet afdoet. De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar op dit punt alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

4.2. Appellant acht dit oordeel van de rechtbank onjuist. Hij heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat het verzoek om het treffen van een minnelijke regeling als een verzoek om toekenning van nadeelcompensatie moet worden aanmerkt.

4.3. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het desbetreffende verzoek een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb inhoudt. Het verzoek ziet op compensatie van de nadelige gevolgen die voor appellant voortvloeien uit het besluit zijn tijdelijke aanstelling niet in een vaste aanstelling om te zetten. De gevraagde compensatie houdt ten nauwste verband met dit beweerdelijk schadeveroorzakende besluit en toekenning ervan zou de rechtspositie van appellant als (gewezen) ambtenaar rechtstreeks beïnvloeden. Het afwijzende antwoord op dit verzoek is gelet daarop een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, slot, van de Awb en daarmee een besluit. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit punt en de uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

4.4. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar het geschil ten gronde afdoen, zoals ook partijen hebben verzocht.

4.5. De Raad stelt voorop dat appellant aan de voor hem geldende rechtspositionele regelingen geen aanspraak op de gevraagde minnelijke ontslagregeling kan ontlenen. Gelet hierop kwam het college een ruime beleidsvrijheid toe bij het nemen van een beslissing op het verzoek. Het college heeft aan de afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat de bestaande rechtspositionele regeling als een adequaat financieel vangnet kan worden aangemerkt en dat afwijking daarvan tot precedentwerking kan leiden. In de door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij na vijf jaar zou zijn aangewezen op een bijstandsuitkering omdat hij in verband met zijn leeftijd geen nieuwe betrekking zou kunnen vinden en dat een minnelijke regeling goedkoper zou zijn dan een reguliere ontslaguitkering heeft het college geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. De Raad acht het hiervoor weergegeven door het college ingenomen standpunt in het licht van de hiervóór omschreven beleidsvrijheid niet onredelijk. Dat appellant er tot op heden niet in is geslaagd een andere betrekking te vinden, kan hieraan niet afdoen.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat dit onderdeel van het bestreden besluit ook in rechte stand kan houden. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellant tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ook ongegrond verklaren.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om een minnelijke regeling te treffen niet-ontvankelijk is verklaard;

Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch;

Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,00 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) O.C. Boute.

HD

24.05

Q