Home

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2007, BA8525, 05-4060 WAO + 06-533 WAO

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2007, BA8525, 05-4060 WAO + 06-533 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juni 2007
Datum publicatie
2 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8525
Zaaknummer
05-4060 WAO + 06-533 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

WAO-uitkering. Inkomsten uit werkzaamheden. Berechting binnen redelijke termijn.

Uitspraak

05/4060 WAO + 06/533 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 juni 2005, 04/1790 (hierna: aangevallen uitspraak I)

en

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 december 2005, 05/929 (hierna: aangevallen uitspraak II),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 12 juni 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.

Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 mei 2007. Appellant is in persoon is verschenen. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak I

Appellant was sinds 1 mei 1974 eigenaar van een eenmanszaak, waarvan de activiteiten (aanvankelijk) in hoofdzaak bestonden uit het in opdracht van de Provincie Noord-Holland maaien van grasbermen. Sinds 1 augustus 1986 was appellant daarnaast werkzaam in dienstbetrekking en wel als conciërge op een school. Nadat appellant zich in oktober 1993 voor zijn werkzaamheden als conciërge ziek had gemeld, is hij per

6 september 1994 blijvend ongeschikt verklaard om voormelde betrekking te vervullen, ontslagen en vervolgens herplaatst in de eigen functie voor 17 uur per week. Aan appellant is in verband hiermee een zogeheten herplaatsingstoelage toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is bepaald op 45 tot 55%. Voormelde toelage is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 1 januari 1998 is laatstbedoelde uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Naar aanleiding van een opsporingsonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude van 15 juli 2002, heeft het Uwv appellant bij besluit van 12 juni 2003 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met inkomsten uit werkzaamheden met ingang van 1 januari 1996 niet tot uitbetaling komt en met ingang van 1 januari 1999 wordt ingetrokken.

Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het Uwv het tegen het besluit van 12 juni 2003 namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 23 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit I) berust, samengevat weergegeven, op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 1996 een aanzienlijke winst uit onderneming heeft genoten naast zijn WAO(conforme)-uitkering en dat het hem, gelet ook op de stijgende winstcijfers, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de winst die hij over het jaar 1996 en de jaren daarna heeft genoten van invloed was op de mate van arbeidsongeschiktheid. Volgens het Uwv is de aan de korting en intrekking verbonden terugwerkende kracht daarom in dit geval niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv bij de korting en intrekking van zijn uitkering zijn werkzaamheden als zelfstandige ten onrechte in aanmerking heeft genomen. Appellant was immers al werkzaam als zelfstandige voordat hij arbeidsongeschikt werd. Appellant was verder van mening dat de uitbreiding van de inkomsten uit zijn activiteiten als zelfstandige niet in haar geheel aan hem kunnen worden toegerekend. In dit verband wees appellant erop dat deze uitbreiding met name het gevolg is van het feit dat zijn zoons steeds meer werkzaamheden zijn gaan verrichten. Appellant heeft ten slotte betoogd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat hij mogelijk teveel WAO-(conforme)uitkering heeft ontvangen.

Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv bij de korting appellants inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige slechts in aanmerking heeft genomen, voor zover deze samenhangen met zijn na het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichte werkzaamheden en deze het zogeheten ‘garantie-inkomen’ te boven gingen. De rechtbank achtte deze handelwijze in het licht van de uitspraak van de Raad van 2 december 2003, LJN AO0416, niet onjuist. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voormelde inkomsten in overeenstemming met de door appellant gemaakte fiscale keuze geheel aan hem konden worden toegerekend, met name nu appellant zich tegenover de fiscus heeft gepresenteerd als een zelfstandige die gemiddeld meer dan 30 uur per week in zijn onderneming heeft gewerkt. De rechtbank heeft daarbij laten wegen dat appellant volgens zijn eigen verklaringen ook werkzaamheden van niet-fysieke aard heeft verricht, zoals het onderhouden van klantcontacten en het zijn van aanspreekpunt en coördinator. Dergelijke werkzaamheden moeten naar het oordeel van de rechtbank ook als arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO worden gezien. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat appellant verwijtbaar zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat het hem redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat de over het jaar 1996 en de jaren daarna behaalde winsten van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Dat het Uwv op de hoogte was van het feit dat appellant als zelfstandige werkzaam was, deed daaraan niet af, aldus de rechtbank.

Appellant heeft in hoger beroep in grote lijnen zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden en argumenten herhaald.

Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit I in rechte stand kan houden.

De Raad stelt voorop dat uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 2 december 2003 volgt dat de handelwijze van het Uwv, waarbij alleen de inkomsten die voortkomen uit de uitbreiding van de werkzaamheden als zelfstandige na het intreden van de arbeidsongeschiktheid in aanmerking zijn genomen, juist is te achten. Anders dan appellant meent, blijkt uit de stukken bovendien genoegzaam dat en op welke wijze het Uwv het ‘garantie-inkomen’ bij de onderhavige korting buiten beschouwing heeft gelaten. Appellants in zoverre voorgedragen grieven slagen derhalve niet.

De Raad is vervolgens van oordeel dat het Uwv terecht – in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad terzake – de door appellant in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze als uitgangspunt heeft genomen. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan het bij de toepassing van artikel 44 van de WAO uitgaan van die fiscale gegevens. Met name is daarbij van belang dat in het onderhavige geval niet ondubbelzinnig is aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met bedoelde fiscale keuze. Zo al zou moeten worden aangenomen dat de zoons van appellant steeds meer werkzaamheden zijn gaan verrichten en dat de fysieke arbeidsinbreng van appellant gering was, is niet komen vast te staan dat hij – al dan niet in overleg met zijn zoons – zich, naast de door de rechtbank genoemde werkzaamheden, niet ook heeft beziggehouden met typische ondernemersactiviteiten, zoals het nemen van beheers- en beleidsbeslissingen. Zodanige arbeid valt hoe dan ook te rekenen tot de arbeid waar artikel 44 van de WAO op ziet. Wat betreft het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 31 januari 2006, LJN AV0705, merkt de Raad ten slotte op dat het in die zaak berechte geval, anders dan appellant meent, vanwege de bijzondere situatie in dat geval niet op één lijn kan worden gesteld met de onderhavige zaak.

De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat het appellant is toe te rekenen dat hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Appellant heeft het Uwv immers nimmer op de hoogte gesteld van de door hem over 1996 tot en met 1998 gerealiseerde winsten. Voor zover appellant zich beroept op door hem ten overstaan van de verzekeringsarts gedane uitlatingen, is de Raad van oordeel dat die uitlatingen, wat daarvan ook verder zij, niet op één lijn kunnen worden gesteld met het voldoen aan de op een verzekerde rustende inlichtingenplicht.

Waar het gaat om de aan de korting verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht volgens zijn vaste rechtspraak in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich hier voor, nu appellant het Uwv in het geheel niet op de hoogte heeft gesteld van de door hem over 1996 tot en met 1998 gerealiseerde winsten en hij bovendien, gelet ook op de stijgende winstcijfers, redelijkerwijs geacht moet worden te hebben geweten dat deze inkomsten niet zonder invloed op zijn uitkering konden blijven. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook zonder in strijd te komen met de rechtszekerheid met terugwerkende kracht toepassing kunnen geven aan artikel 44 van de WAO. Het feit dat het Uwv (mogelijk) eerder actie had kunnen ondernemen, leidt alsdan niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Hetgeen hiervoor is overwogen inzake de terugwerkende kracht van de korting, geldt naar het oordeel van de Raad evenzeer voor de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1999.

In hetgeen overigens van de zijde van appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

De slotsom is dat de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak II

Bij besluit van 2 november 2004 heeft het Uwv van appellant, voorzover hier van belang, een bedrag van € 95.991,99 (bruto) aan over de periode van 1 augustus 1996 tot

1 juni 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.

Bij besluit van 17 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit II) heeft het Uwv het tegen het besluit van 2 november 2004 namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv – uitgaande van de herziening (de Raad leest: intrekking) van appellants WAO-uitkering – op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden was tot terugvordering over te gaan, dat een beroep van appellant op de zogenoemde ‘zes-maanden jurisprudentie’ van de Raad (inhoudelijk gezien) niet kan slagen en dat de rechtbank niet is gebleken van een dringende reden, op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn om van terugvordering af te zien. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad voorts de volgende door de rechtbank gegeven overwegingen:

“Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat de trage afhandeling door verweerder van de terugvordering betekent dat artikel 6 van het Europees tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden, op grond waarvan eiser verzoekt om een immateriële schadevergoeding van

€ 10.000,00. De rechtbank stelt vast dat eiser zich met zijn stelling dat er sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM alleen richt tegen het aandeel van verweerder in deze procedure.

De rechtbank dient naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de (al dan niet finale) besluitvorming omtrent een “civil right” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Deze termijn begint volgens vaste rechtspraak in een procedure als deze te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer LJN AR7273 en in JB 2005/30). Bijzondere omstandigheden zijn in dit verband niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken.

Uitgaande van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 11 november 2004, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 november 2004. Vervolgens heeft verweerder op

17 maart 2005 het besluit op bezwaar genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus geen onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over eisers bezwaar af te ronden en is eiser niet ervan afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. De rechtbank merkt daarbij nog op dat deze uitspraak wordt gedaan op 22 december 2005, hetgeen evenmin een overschrijding van de redelijke termijn oplevert.

Het verzoek van eiser om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.”

Het hoger beroep keert zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het beroep van appellant op de zes-maanden jurisprudentie, alsmede tegen de door de rechtbank gegeven overwegingen met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM een aanvang heeft genomen op 11 november 2004, de datum waarop appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 november 2004. Appellant meent bovendien dat er bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat de redelijke termijn al eerder een aanvang heeft genomen.

Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit II in rechte stand kan houden.

Het beroep van appellant op de zogeheten zes-maanden jurisprudentie slaagt niet. De Raad wijst op zijn uitspraak van 25 september 2001, LJN AD5986, gepubliceerd in RSV 2001/270 en USZ 2001/299, uit welke uitspraak volgt dat bedoelde jurisprudentie toepassing mist in geval van besluiten – als het onderhavige – van ná 1 augustus 1998.

Wat het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM betreft, overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van

20 maart 2007, LJN BA1977) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Het door de rechtbank gegeven oordeel is derhalve juist.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met enige verbetering van gronden, nu de rechtbank appellants beroep op de zes-maanden jurisprudentie ten onrechte aan een inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H. Bolt en C.W.J. Schoor als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) C.D.A. Bos.

JL