Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2007, BA9386, 06-2700 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2007, BA9386, 06-2700 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2007
Datum publicatie
12 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386
Zaaknummer
06-2700 WWB

Inhoudsindicatie

Verlaging bijstand met 10% op grond dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk worden gedeeld. Terugvordering.

Uitspraak

06/2700 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 maart 2006, 05/886 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E. van den Berg, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007, gevoegd met de behandeling van de hoger beroepen met de procedurenummers 06/2632, 06/2705, 06/4175 en 06/4177. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg en F.L.H. Deuzeman, werkzaam bij de gemeente Deventer. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving laatstelijk bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en verhoogd met een toeslag van 20%. Op 1 november 2004 is appellant samen met [A.] (hierna: [A.]) verhuisd van de [adres 1] naar de [adres 2] te [woonplaats]. Bij besluit van 23 december 2004 is de bijstand met ingang van

1 november 2004 verlaagd met 10% (€ 115,18 per maand) op de grond dat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kan delen. Daarnaast zijn de gemaakte kosten van bijstand over de maand november 2004 tot een bedrag van € 115,18 van appellant teruggevorderd.

Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 26 van de WWB kan het College de norm, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdelen b en c, en artikel 21, onderdeel c, verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, als bedoeld in artikel 30. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering van deze bepalingen heeft de raad van de gemeente Deventer op 26 april 2004 de Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2004 vastgesteld (hierna: de Verordening).

Artikel 3 van de Verordening luidt als volgt:

“Artikel 3 - Woningdeling"

1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande, of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder 10% van het netto minimumloon indien een woning wordt bewoond waarin één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

4. In afwijking van het in het derde lid gestelde wordt de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder bepaald op het in

artikel 25 tweede lid genoemde maximumbedrag indien:

a. in de woning uitsluitend een ander die de belanghebbende als verzorgingsbehoeftige verzorgt of die als verzorgingsbehoeftige door de belanghebbende wordt verzorgd, zijn hoofdverblijf heeft;

b. in zijn woning uitsluitend kinderen, jonger dan 21 jaar, hun hoofdverblijf hebben;

c. de belanghebbende als kostganger of onderhuurder op grond van een commerciële overeenkomst zijn hoofdverblijf in een woning heeft.”

Appellant en [A.] hadden ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Anders dan appellant stelt kan niet worden gesproken van een situatie waarin appellant en [A.] in die woning beschikten over zelfstandige woonruimte. Er was immers sprake van een gemeenschappelijke toegang tot de woning en van gezamenlijk gebruik van de bij die woning behorende keuken en sanitaire voorzieningen. De Raad is dan ook met het College en de Rechtbank van oordeel dat sprake is van woningdeling waardoor appellant met [A.] de kosten kan delen. Dit betekent dat in het geval van appellant artikel 3, derde lid, van de Verordening van toepassing is.

De Raad merkt daarbij op dat niet bepalend is of de woonkosten en de overige kosten door appellant en [A.] feitelijk worden gedeeld, maar dat die kosten kunnen worden gedeeld. Daarnaast is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van één van de in artikel 3, vierde lid, van de Verordening genoemde uitzonderingen.

Het feit dat appellant en [A.] tijdens hun, eveneens gezamenlijk, verblijf aan [adres 1] ieder een toeslag op hun uitkering ontvingen van 20% doet aan het bovenstaande niet af.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 16 van de Verordening.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007

(get.) C. van Viegen.

(get.) A.C. Palmboom.