Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2007, BB0828, 05-1930 WAO + 05-2233 WAO

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2007, BB0828, 05-1930 WAO + 05-2233 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2007
Datum publicatie
2 augustus 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB0828
Zaaknummer
05-1930 WAO + 05-2233 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:13

Inhoudsindicatie

Werkgeefster niet-ontvankelijk in hoger beroep. Geen bezwaar of beroep ingesteld.

Uitspraak

05/1930 WAO

05/2233 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

1. [werknemer] (hierna: werknemer),

2. [werkgeefster] (hierna: werkgeefster),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 februari 2005, 2004/886 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

werknemer

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 31 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens werknemer heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.

Namens werkgeefster heeft mr. C.C.M. Beaumont, bedrijfsjurist en advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.

Werknemer heeft toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan werkgeefster ter kennisname te brengen.

Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en daarbij twee bijlagen gevoegd.

Partijen hebben over en weer nadere, met name medische, stukken ingediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 27 maart 2007. Namens de werknemer zijn zijn echtgenote en zijn gemachtigde verschenen. Namens werkgeefster zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede de bedrijfsarts R.H.Fr.J. Handels en F.H.J. Jenniskens als mede-gemachtigden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.M.C. Crombach.

II. OVERWEGINGEN

De Raad zal eerst overwegen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van werkgeefster.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van een rechtbank.

Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het hoger beroep van werkgeefster, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voorzover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Volgens artikel 6:24 van de Awb is artikel 6:13 onder andere van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.

Uit de stukken blijkt dat de werkgeefster tegen het primaire besluit van 9 januari 2004, dat haar op dezelfde dag is toegezonden, geen bezwaar heeft gemaakt. Wel heeft werkgeefster desgevraagd op 3 maart 2004 meegedeeld in de bezwaarprocedure van werknemer te willen worden betrokken. Tegen het besluit van het Uwv van 6 mei 2004 op het bezwaar van werknemer tegen het primaire besluit heeft de werkgeefster geen beroep ingesteld bij de rechtbank. Naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 5 juli 2004 heeft de gemachtigde van werkgeefster op 16 juli 2004 de rechtbank bericht inzake het beroep van werknemer als partij aan het geding te zullen deelnemen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van werkgeefster desgevraagd geen verklaring kunnen geven waarom werkgeefster destijds geen bezwaar en beroep heeft ingesteld.

Al eerder heeft de Raad geoordeeld over de toepassing van artikel 6:13 van de Awb in de situatie dat wel beroep was ingesteld bij de rechtbank, maar geen bezwaar was gemaakt, onderscheidenlijk geen beroep bij de rechtbank was ingesteld, maar wel hoger beroep.

De Raad concludeerde in zijn uitspraak van 6 april 2004 (LJN AO9141) dat de rechtbank terecht het beroep niet had ontvangen respectievelijk verklaarde in zijn uitspraak van 7 januari 1997 (LJN ZB6657) het hoger beroep niet-ontvankelijk. In lijn met deze uitspraken acht de Raad werkgeefster om reden van het hiervoor aangegeven samenstel van feiten en omstandigheden niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee werkgeefster redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en geen beroep te hebben ingesteld, kan immers in dit geval niet worden gesproken.

Inzake het hoger beroep van werknemer oordeelt de Raad als volgt.

Werknemer was werkzaam als procesoperator bij werkgeefster toen hij op 5 februari 2002 arbeidsongeschikt werd als gevolg van een ongeval met zijn motor waarbij hij diverse fracturen en blaasletsel opliep. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek in november 2002, waarbij werd vastgesteld dat werknemer in verband met dagbehandeling in het kader van revalidatie geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, heeft het Uwv werknemer bij besluit van 4 december 2002 met ingang van 4 februari 2003 een WAO-uitkering toegekend naar de klasse 80 tot 100%. Verzekeringsgeneeskundig heronderzoek op 23 april 2003 met een vergelijkbare conclusie als in november 2002 leidde vervolgens op 26 juni 2003 tot ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer.

In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is werknemer op 7 november 2003 onderzocht door de verzekeringsarts E. Soons. Deze nam blijkens zijn rapport van dezelfde datum een anamnese af, beschreef het resultaat van het verrichte lichamelijk onderzoek, nam geen evidente psychopathologie waar en legde de door hem vastgestelde lichamelijke beperkingen neer in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van 14 november 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 november 2003 werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen op 52% berekend. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 9 januari 2004, waarbij de WAO-uitkering van werknemer met ingang van 4 februari 2004 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Ter zake van het bezwaar tegen dat besluit kreeg de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker de beschikking over een ter hoorzitting overgelegde brief van het revalidatiecentrum Hoensbroek van 5 januari 2004 aan de medisch adviseur

drs. R.L.M. Neuhaus, waarin het letsel van werknemer en zijn revalidatie tot eind mei 2003 werden beschreven, en een brief van Neuhaus van 15 april 2004 aan de toenmalige gemachtigde van werknemer, waarin werd aangegeven dat volgens de revalidatiearts de werknemer klaagde over concentratieproblemen en verminderde stressbestendigheid. Jonker stelde in haar rapport van 28 april 2004, mede op basis van evenvermelde brieven, vast dat behoudens fysiotherapeutische oefentherapie geen specifieke behandeling meer plaatsvond en gaf de beperkingen weer, waarbij zij tevens vaststelde dat werknemer zwaarder beperkt was ten aanzien van lopen, belastingpieken en arbeidstijden. Jonker zag evenwel geen indicatie voor een urenbeperking tot minder dan 8 uur per dag. Met in achtneming van haar conclusies wijzigde Jonker op 28 april 2004 voorts de FML. Vervolgens liet de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald blijkens zijn rapport van 5 mei 2004 de functie portier, toezichthouder vervallen en berekende hij, uitgaande van de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en elektronica monteur (SBC-code 267040), het verlies aan verdienvermogen op 53,68%. Op basis van een en ander verklaarde het Uwv bij besluit van 6 mei 2004 het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond.

De rechtbank verklaarde het beroep van werknemer tegen het besluit van 6 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit en overwoog ten aanzien van de in beroep overgelegde medische stukken dat deze geen betrekking hebben op de datum bij het bestreden besluit in geding en dat de bevindingen uit die stukken niet gerelateerd waren aan het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO.

Ook in hoger beroep, waarin werknemer zich met name wederom keerde tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, zijn door zijn gemachtigde andermaal medische stukken overgelegd.

De Raad overweegt ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit als volgt.

Wat betreft de lichamelijke beperkingen van werknemer is in beroep onder andere overgelegd een rapport van de orthopedisch chirurg R.J.J. Devilee van 21 september 2004 in het kader van de schadeprocedure van werknemer en een zogenoemd WSW-intakeprofiel van 6 december 2004. Devilee gaf in zijn rapport uitgebreid de klachten van werknemer en de door hem ervaren beperkingen weer. Voorts legde Devilee gemotiveerd de bevindingen van het lichamelijk onderzoek in dit rapport neer en gaf hij aan op welke fysieke aspecten hij werknemer licht, matig of sterk beperkt achtte. Ter zitting van de rechtbank op 18 februari 2005 heeft de gemachtigde van het Uwv met toestemming van de toenmalige gemachtigde van werknemer en de gemachtigde van werkgever de reactie van Jonker van 15 februari 2005 op onder andere het rapport van Devilee overgelegd. Jonker gaf aan dat deze stukken niets nieuws bevatten, dat zij zich kon vinden in het verslag van Devilee van de bij werknemer aanwezige beperkingen en dat deze beperkingen haars inziens correct zijn weergegeven in de FML. In de namens werkgeefster op deze zitting overgelegde pleitnota is een staat opgenomen, waaruit een groot aantal verschillen blijkt tussen de door Devilee aangegeven en de in de FML opgenomen beperkingen in die zin dat de beperkingen in de FML op vrijwel alle vermelde onderdelen lichter zijn. Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, ook voor het evengenoemd WSW-intakeprofiel. Een duidelijke verklaring voor deze verschillen kon de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank niet geven, terwijl de bedrijfsarts H. Handels aangaf dat Devilee bij het vaststellen van beperkingen uitgaat van mechanische bewegingen die refereren aan een normaal functioneren. In hoger beroep is in het kader van de diverse reacties van Jonker op nader ingebrachte medische stukken ook niet meer teruggekomen op deze verschillen en ter zitting van de Raad kon de gemachtigde van het Uwv hiervoor geen verklaring geven.

Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat van de zijde van het Uwv geen afdoende verklaring voorligt voor de hiervoor vermelde verschillen in de fysieke belastbaarheid van werknemer. De noodzaak van een afdoende verklaring wordt, naar het de Raad voorkomt, nog onderstreept door de in hoger beroep door de gemachtigde van werknemer overgelegde brief van Neuhaus van 10 november 2005, waarbij zijn gevoegd brieven van de orthopedisch chirurg R. ten Broeke van 30 juni en

18 oktober 2005. In deze brieven, waarin is verwezen naar een eerder voorgenomen behandeling in het najaar van 2003, waarvan toen vanwege vermindering van klachten is afgezien, is sprake van een Bakerse cyste in de linkerknie van werknemer, welke meestal gerelateerd is aan een intra articulair knieprobleem. Volgens Neuhaus laten deze brieven zien dat, anders dan waarvan Devilee nog uitging, ten aanzien van de linkerknie geen sprake is van een eindtoestand.

Wat betreft de psychische belastbaarheid wijst de Raad op het rapport van de klinisch psycholoog G.M.J.H. Goltstein van

6 mei 2004, die werknemer in april 2004 heeft onderzocht. Volgens Goltstein is bij werknemer sprake van dissimuleren, hetgeen eerst bij herhaald exploreren werd waargenomen, en stelde hij op as I volgens DSM een depressieve stoornis vast. In haar reactie van 1 juli 2004 wees Jonker er op dat Goltstein de lichamelijke klachten uitgebreid beschreef, maar de psychische klachten summier beschreef en dat geen psychologisch testonderzoek plaatsvond. In dit verband kan naar het oordeel van de Raad niet worden voorbijgezien aan het in hoger beroep door de gemachtigde van werknemer overgelegde, op verzoek van Jonker uitgebrachte rapport van de psychiater J. Roelofs van 30 oktober 2005. Roelofs diagnosticeerde een posttraumatische stresstoornis (PTSS) met een chronisch beloop en een mogelijk verlate inzet, terwijl hij de diagnose depressieve stoornis NAO uitsloot. Volgens Roelofs kan een comorbide depressie moeilijk worden uitgesloten in verband met systeemoverlap met de PTSS. Roelofs besprak voorts de mogelijke redenen waarom Goltstein de diagnose PTSS niet beschreef en vermeldde als één van de mogelijke verklaringen de wel door Goltstein gesignaleerde maskerende, dissimulerende persoonlijkheidsstijl van werknemer. Tevens bleek Roelofs bij navraag dat de conclusies van Goltstein mede waren gebaseerd op onderzoek met behulp van niet uitdrukkelijk beschreven persoonlijkheidsvragenlijsten.

In reactie op het rapport van Roelofs heeft Jonker op 2 november 2005 aangegeven dat zij zich neerlegt bij de conclusie van Roelofs, zij het niet wat betreft de datum in geding, maar ten aanzien van de melding van werknemer van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 30 september 2004. Jonker leidde uit het rapport van Roelofs af dat de situatie zich aanvankelijk niet zo slecht liet aanzien, maar met name in 2004 was verslechterd en concludeerde tot een toestand van geen duurzaam benutbare mogelijkheden vanaf 30 september 2004. Deze reactie leidde uiteindelijk tot het besluit op bezwaar van

16 november 2005 met betrekking tot evenvermelde melding, waarbij de WAO-uitkering van werknemer met ingang van

28 oktober 2004 werd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

In het licht van het rapport van Roelofs en met name van zijn mogelijke verklaring van het door Goltstein niet stellen van de diagnose PTSS en in aanmerking genomen hetgeen de medisch adviseur in april 2004 reeds schreef omtrent verminderde concentratie en stressbestendigheid, ziet de Raad in de hiervoor weergegeven reactie van Jonker van 1 juli 2004, die werknemer niet zelf heeft onderzocht, op het Rapport van Goltstein onvoldoende onderbouwing voor handhaving van de door haar op 28 april 2004 aangepaste FML wat betreft de beperkingen ten aanzien van het persoonlijke en sociaal functioneren van werknemer op de datum bij het bestreden besluit in geding.

Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en om die reden ook ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad, waarbij nog wordt aangetekend dat aan deze nieuwe besluitvorming in verband met het besluit van 16 november 2005 nog slechts betekenis toekomt voor de periode van 4 februari tot 28 oktober 2004. Gelet op de aangegeven vernietingsgrond acht de Raad bespreking van de overige grieven van werknemer thans niet meer noodzakelijk.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werknemer in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart de werkgeefster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werknemer in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan werknemer het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.