Centrale Raad van Beroep, 31-07-2007, BB1609, 05/6299 WW
Centrale Raad van Beroep, 31-07-2007, BB1609, 05/6299 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 augustus 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB1609
- Zaaknummer
- 05/6299 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 130h
Inhoudsindicatie
Vervolguitkering? Naar het oordeel van de Raad is het gelet op die omstandigheden evident de bedoeling van de wetgever geweest dat een geval als dat van betrokkene onder de werking van het overgangsrecht zou vallen.
Uitspraak
05/6299 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 september 2005, 05/25, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.F.P. Ietswaart, werkzaam bij juridisch adviesbureau Vrouw & Recht te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 23 november 2005 heeft mr. Ietswaart voornoemd meegedeeld de belangen van appellant niet langer te behartigen. Appellant heeft bij brief van 15 december 2005 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door J.H. Brouwer, wonende te IJsselstein. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek niet volledig geacht en dit heropend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant is verschenen, wederom bijgestaan door J.H. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant, geboren op 14 maart 1947, is in 1972 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [de besloten vennootschap] (hierna: werkgever). Sinds 2001 was de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn werkgever verstoord, hetgeen er -nadat appellant en de werkgever al hadden overlegd over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst- uiteindelijk toe heeft geleid dat de werkgever appellant bij brief van 19 juni 2003 op staande voet heeft ontslagen. Appellant heeft zich tegen dit ontslag verzet en de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de grond dat tussen partijen een zodanig verschil van inzicht omtrent de te verrichten werkzaamheden is ontstaan dat verdere samenwerking niet mogelijk is. Blijkens het procesverbaal van de op (vrijdag) 8 augustus 2003 gehouden mondelinge behandeling van dit verzoek ter zitting zijn partijen ter beëindiging van hun geschil onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2003 op neutrale grond zal worden ontbonden, dat de werkgever het loon zal doorbetalen tot 15 oktober 2003 en dat de werkgever aan appellant een vergoeding zal betalen van € 155.000,-- bruto. Bij beschikking van (maandag) 11 augustus 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever met ingang van 31 augustus 2003 ontbonden onder toekenning aan appellant van een vergoeding ten laste van de werkgever tot het hiervoor vermelde bedrag.
1.2. Op het daartoe strekkende verzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2004 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 december 2003 recht heeft op een zogenoemde loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) en wel, gelet op het arbeidsverleden van 38 jaar, voor de duur van vier jaar. In de bijlage bij dit besluit heeft het Uwv appellant er over geïnformeerd dat de regering heeft aangekondigd de zogenoemde vervolguitkering af te schaffen met terugwerkende kracht tot en met 11 augustus 2003 en heeft hij meegedeeld dat appellant omdat zijn eerste werkloosheidsdag op of na 11 augustus 2003 ligt, geen vervolguitkering krijgt. Het Uwv heeft uiteindelijk bij besluit van 30 november 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2003, voor zover daarbij was beslist dat appellant geen recht had op de vervolguitkering, ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat - kort gezegd - de vervolguitkering met ingang van 1 januari 2004 is afgeschaft en dat appellant niet aan het overgangsrecht kan ontlenen dat zijn recht op een vervolguitkering is blijven bestaan. Ter zake is in dat besluit het volgende vermeld:
“Het recht op vervolguitkering blijft in ieder geval bestaan als de eerste werkloosheidsdag vóór 11 augustus 2003 ligt. Dat is in uw geval niet zo.
Het recht op vervolguitkering blijft ook bestaan indien het recht op werkloosheids-uitkering is ontstaan als gevolg van de eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden vóór 11 augustus 2003.
Uw dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding door de kantonrechter. U voert aan dat de aanzet tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de zitting bij de kantonrechter plaatsvonden vóór 11 augustus 2003, zodat alle voor het overgangsrecht relevante feiten vielen voor deze datum. Het op grond hiervan dat u meent in aanmerking te komen voor een vervolguitkering. Voor de beoordeling van het feit of de voorwaarden van het overgangsrecht gelden is echter de beschikking van de kantonrechter leidend. Deze is gedateerd op 11 augustus 2003. Aangezien deze datum niet ligt vóór 11 augustus 2003 moet worden geconcludeerd dat niet aan de voorwaarden voor het overgangsrecht is voldaan. Daarom bestaat in uw geval geen recht op een vervolguitkering.”
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank betwist en daarbij - kort gezegd - aangevoerd dat de rechtbank heeft beslist in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De sterk retroactieve werking van de afschaffing van de vervolg-uitkering staat naar zijn opvatting op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op de specifieke omstandigheden zou volgens appellant het overgangsrecht, mede gelet op de bedoeling ervan, ook in zijn geval moeten worden toegepast.
3.2. Het Uwv heeft in verweer gesteld dat appellant op basis van het in artikel 130h, eerste lid, van de WW neergelegde overgangsrecht geen recht heeft op een vervolg-uitkering en dat het Uwv, gelet op de wet die de afschaffing van de vervolguitkering regelt, niet anders heeft kunnen besluiten dan het heeft gedaan.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
4.1. Bij koninklijk besluit van 19 december 2003, Stb. 2003, 547, is bepaald dat de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering, Stb. 2003, 546, met ingang van 1 januari 2004 in werking treedt. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat appellant met ingang van 1 december 2003 werkloos was en met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 van de WW recht had op uitkering ingevolge die wet. Op die datum luidde artikel 15 van de WW nog als volgt: “Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering.” Gelet op de leeftijd van appellant op 1 december 2003 en op de artikelen 42, 48 en 49 van de WW ging het om een loongerelateerde uitkering voor de duur van maximaal vier jaar en een direct daarop aansluitende vervolguitkering voor de duur van maximaal twee jaar. Met ingang van 1 januari 2004 is dit recht van appellant door de inwerkingtreding van de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering in die zin gewijzigd dat zijn recht op vervolguitkering voor de duur van maximaal twee jaar op 1 januari 2004 is komen te vervallen.
4.2. Bij de in 4.1. genoemde wet zijn overgangsrechtelijke bepalingen gegeven op grond waarvan in bepaalde gevallen het recht op vervolguitkering blijft bestaan. Dat overgangsrecht is geregeld in artikel 130h van de WW dat - voor zover hier van belang- luidt als volgt:
1. Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.
(…)
3. De artikelen 15, 35c, 52b, derde lid, en 52d, derde lid, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet, blijven van toepassing op de in het eerste en tweede lid bedoelde rechten respectievelijk personen.
4.3.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn recht op vervolguitkering, welk recht is ontstaan op 1 december 2003, niet is blijven bestaan. Naar zijn opvatting vloeit uit het overgangsrecht voort, dan wel dient het overgangsrecht zodanig te worden toegepast, dat zijn recht op vervolguitkering, anders dan bij het bestreden besluit is vastgesteld, is blijven bestaan.
4.3.2. De Raad stelt allereerst vast dat de eerste werkloosheidsdag niet is gelegen voor 11 augustus 2003 (maar op 1 december 2003) en dat de dienstbetrekking van appellant niet is geëindigd door opzegging door de werkgever. De Raad stelt voorts vast dat de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding door de (kanton)rechter en dat de ontbinding is uitgesproken op 11 augustus 2003 en derhalve niet voor 11 augustus 2003. Het Uwv heeft dan ook, anders dan appellant heeft betoogd, terecht vastgesteld dat het recht op vervolguitkering van appellant niet op grond van artikel 130h van de WW is blijven bestaan.
4.4.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn geval, gelet op de bij de parlementaire behandeling gebleken bedoeling van de wetgever met het overgangsrecht bij het wetsvoorstel tot afschaffing van de vervolguitkering, toch - niettegenstaande de tekst van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW - onder het overgangsrecht dient te worden gebracht. Hij heeft er daartoe op gewezen dat hij op 8 augustus 2003 tot overeenstemming met de werkgever is gekomen over de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking en de voorwaarden waaronder. Hij heeft op dat moment geen kennis gehad of kunnen hebben van de plannen van de regering om de vervolguitkering af te schaffen en heeft die plannen dus niet betrokken of kunnen betrekken in de onder-handelingen met de werkgever. Op het moment waarop hij met zijn werkgever tot overeenstemming is gekomen over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bestond bij hem de verwachting dat hij recht zou hebben op een vervolguitkering.
4.4.2. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. De wijziging van de WW per 1 januari 2004 hield onder meer in dat per die datum de vervolguitkering in beginsel werd ontnomen aan degenen voor wie het recht op een WW-uitkering op of na 11 augustus 2003 was ontstaan, terwijl voor diegenen die op of na 1 januari 2004 werkloos werden geen recht op vervolguitkering meer ontstond.
De wetgever is zich er daarbij van bewust geweest dat bestaande rechten geëerbiedigd dienden te worden en dat bepaalde verwachtingen ten aanzien van de op een bepaald moment nog bestaande wettelijke rechten gehonoreerd dienden te worden en heeft in verband daarmee overgangsrecht in artikel 130h van de WW opgenomen. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen om het overgangsrecht in beginsel in te laten gaan op een moment waarop werkgever en werknemer hun gedrag konden afstemmen op de aanstaande wijzigingen van de WW en heeft als dat moment 11 augustus 2003 aangewezen, zijnde de eerste werkdag van de week na 8 augustus 2003, de dag waarop de regering door middel van een persbericht de concrete voornemens ten aanzien van de afschaffing van de vervolguitkering openbaar heeft gemaakt. Met partijen neemt de Raad aan dat appellant en zijn werkgever, toen zij in de loop van vrijdag 8 augustus 2003 overeenkwamen op welke wijze hun arbeidsrelatie zou eindigen, geen weet hebben gehad en ook niet konden hebben van het voornemen van de regering om de vervolguitkering af te schaffen en dat zij hun gedrag niet hebben kunnen afstemmen op dat voornemen, net zo min als er voor hen op dat moment een aanleiding was om er bij de kantonrechter op aan te dringen dat deze de ontbindingsbeschikking nog op 8 augustus 2003 zou geven. Daarbij wijst de Raad er nog op dat het evenmin in hun macht lag om te bewerkstellingen dat die ontbindingsbeschikking voor 11 augustus 2003 zou worden gegeven en dat de datum waarop dat uiteindelijk geschiedde een toevallige was. Naar het oordeel van de Raad is het gelet op die omstandigheden evident de bedoeling van de wetgever geweest dat een geval als dat van appellant onder de werking van het overgangsrecht zou vallen. De Raad ziet daarom in de omstandigheden van het geval voldoende grond voor het oordeel dat toepassing van de letterlijke tekst van artikel 130h, eerste lid, onder c, van de WW dermate in strijd met de rechtszekerheid van appellant is dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn, hetgeen met zich brengt dat Hoofdstuk IIA, Afdeling III, van de WW, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijzigingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546) van toepassing blijft op appellants recht op WW-uitkering.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in dier voege dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant wegens verleende professionele rechtsbijstand. Die kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, totaal € 966,--. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 966,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 140,-- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M. Gunter.
BvW
38