Home

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2007, BB1978, 05-2005 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-08-2007, BB1978, 05-2005 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 augustus 2007
Datum publicatie
20 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1978
Zaaknummer
05-2005 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting.

Uitspraak

05/2005 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 februari 2005, 04/46

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 augustus 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.R. Bos.

II. OVERWEGINGEN

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.

Bij brief van 21 februari 2003 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO, laatstelijk per

14 oktober 2002 vastgesteld op 65 tot 80%, te herzien aangezien zijn medische klachten sedert half december 2002 zijn toegenomen.

Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2003 (hierna: bestreden besluit) - beslissend op bezwaar - gehandhaafd zijn besluit van 16 juni 2003 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 65 tot 80%.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat en op welke gronden het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Namens appellant is in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, gesteld dat de medische beperkingen zijn onderschat, hij vanuit medisch oogpunt niet geschikt is voor de geselecteerde functies en het bijduiden van functies in de beroepsfase in strijd is met de aanzegjurisprudentie. Daarnaast is aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd gelet op de CBBS-jurisprudentie. Ten slotte is het standpunt ingenomen dat in dit geschil in ieder geval bezien dient te worden de toename van de mate van arbeidsongeschiktheid die heeft plaatsgevonden in de periode tot juli 2003, maar dat het ook wenselijk is tot en met de datum van het bestreden besluit te bezien of sprake is van een toename.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.

De rechtbank heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. In artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan de rechtbank de bevoegdheid hiertoe verleend indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.

Bij schrijven van 12 november 2004 heeft appellant die toestemming verleend. Het Uwv heeft een brief van 28 december 2004 (met bijlagen) aan de rechtbank toegezonden. In deze brief (en daar bijgevoegde bijlage) heeft het Uwv toestemming verleend om af te zien van verder onderzoek ter zitting en daarnaast inhoudelijk gereageerd op een eerder schrijven van appellant van 11 augustus 2004. Vervolgens heeft de rechtbank de brief van 28 december 2004 (met bijlagen) aan appellant toegezonden, de behandeling van het beroep ter nadere zitting achterwege gelaten en uitspraak gedaan.

De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt terzake, in lijn met eerdere uitspraken, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de tot aan die toevoeging aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een (vervolg-)zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.

In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat door het Uwv nadere stukken waren ingezonden, appellant niet opnieuw om toestemming in de zin van meergenoemd artikel verzocht, terwijl appellant een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven.

Bovenstaande leidt tot de conclusies dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en daarom dient te worden vernietigd.

Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.

Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad als volgt.

Appellants stelling dat het bestreden besluit zich uitstrekt over de periode half december 2002 tot 4 december 2003 dan wel tot juli 2003 - zodat deze gehele periode in de oordeelsvorming moet worden betrokken - wordt door de Raad niet gedeeld.

De Raad overweegt hiertoe dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van

16 juni 2003 is genomen naar aanleiding van de melding van appellant bij brief van

21 februari 2003 dat zijn medische klachten sedert half december 2002 zijn toegenomen.

Het vorenstaande brengt mee dat de thans voorliggende beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zich (in beginsel) niet verder uitstrekt dan de periode half december 2002 tot de datum waarop appellant zich tot het Uwv heeft gewend,

21 februari 2003. Dat in de praktijk de beoordeling zich pleegt uit te strekken tot de datum waarop de verzekeringsarts betrokkene heeft onderzocht, ontmoet uit een oogpunt van doelmatigheid geen bezwaren, maar het Uwv is daartoe gelet op de het thans aanhangige geding beheersende aanvraag rechtens niet gehouden.

De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond voor twijfel is aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen van appellant in de thans aan de orde zijnde beoordelingsperiode. De bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer heeft de door appellant overgelegde informatie vanuit de behandelend sector in zijn oordeelsvorming betrokken. De Raad is van oordeel dat uit de rapportages van 13 november 2003, 16 februari 2004 en 2 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Dreijer voldoende blijkt dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is.

De Raad voegt hieraan toe dat het gebruik van het medicijn Dormonoct, de toegenomen frequentie van psychiatrische behandelingen en de problemen met autorijden reeds niet van betekenis kunnen zijn voor de vaststelling van de belastbaarheid ten grondslag liggend aan het bestreden besluit omdat genoemde omstandigheden zich eerst hebben voorgedaan (ruim) na de hier aan de orde zijnde beoordelingperiode. De Raad wijst in deze ook op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Dreijer van

16 februari 2004.

De Raad overweegt voorts dat appellant in hoger beroep zijn stellingen niet heeft onderbouwd met nieuwe medische stukken die aanleiding geven tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. In de reeds in beroep overgelegde brief van 11 juni 2004 van GGZ Drenthe heeft de Raad geen objectief medische aanknopingspunten gevonden die aanleiding vormen tot het aannemen van meer beperkingen dan die welke ten grondslag liggen aan het bestreden besluit.

Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft blijkt uit de in beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema van 7 juli 2004 dat de theoretische schatting uiteindelijk kan worden gebaseerd op de functies telefonist, receptionist onder sbc-code 315120, samensteller metaalwaren onder sbc-code 264140 en machinebediende kunststofverwerkende industrie onder sbc-code 271092. Het bijduiden van functies in beroep onder andere sbc-codes dan de oorspronkelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval van een weigering van herziening naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, welke situatie op één lijn is te stellen met een weigering van toekenning van uitkering bij einde wachttijd, een rechtens toelaatbare aanvulling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad wijst in dit verband ook op zijn terzake vaste jurisprudentie, zoals neergelegd in onder andere zijn uitspraak van 11 juni 1999, LJN ZB8368.

De Raad overweegt vervolgens dat gezien de door de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema in diens rapportage van 7 juli 2004 gegeven toelichting genoegzaam is komen vast te staan dat appellant gelet op zijn medische situatie ten tijde in geding in staat was te achten de werkzaamheden behorende bij de voor hem geselecteerde functies te verrichten.

Aangezien het Uwv eerst in beroep met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft voldaan aan de in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722) gestelde motiveringseisen, ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Omdat appellant, materieel bezien, bij het bestreden besluit terecht onveranderd is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.

De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal

€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en

J. Brand en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007.

(get.) G.J.H Doornewaard.

(get.) M. Gunter.

DK