Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2007, BB4918, 06/4059 WWB e.a.

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2007, BB4918, 06/4059 WWB e.a.

Gegevens

Inhoudsindicatie

Opschorting en intrekking bijstandsuitkering. Leefvorm; gezamenlijke huishouding; discriminatie.

Uitspraak

06/4059 WWB

06/4060 WWB

06/4062 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hogere beroepen van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen drie uitspraken van de rechtbank Maastricht van 2 juni 2006, 05/2012, 05/2013 en 05/2014 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen

(hierna: College)

Datum uitspraak: 2 oktober 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. Kicken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Hellenbrand, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant en [betrokkene] hebben op 15 december 2004 een aanvraag ingediend om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

Bij besluit van 27 januari 2005, voor zover van belang, heeft het College aan appellant en [betrokkene] met ingang van 10 december 2004 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.

Bij brief van 10 februari 2005 zijn appellant en [betrokkene] uitgenodigd voor een onderhoud met de bijstandscontactpersoon op 17 februari 2005 en is hen verzocht het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over januari 2005 mee te nemen.

Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant en [betrokkene] met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 10 december 2004 opgeschort. Het College heeft daartoe overwogen dat is gebleken dat appellant en [betrokkene] het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over januari 2005 niet hebben ingeleverd en dat op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over december de handtekening van [betrokkene] ontbreekt. Het College heeft appellant en [betrokkene] in de gelegenheid gesteld om vóór 25 februari 2005 het verzuim te herstellen en hen meegedeeld dat indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld de bijstand wordt beëindigd.

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant en [betrokkene] met ingang van 10 december 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant en [betrokkene] het verzuim niet vóór 25 februari 2005 hebben hersteld.

Bij drie afzonderlijke besluiten van 26 augustus 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 januari 2005, 17 februari 2005 en 8 maart 2005 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De toekenning van bijstand

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB, voor zover van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt; of

b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB.

Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657, heeft de Raad geoordeeld dat het in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) om bij toepassing van het zogenoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) in het geval van ex-gehuwden niet ook de temporele beperking van twee jaar te hanteren zoals die (inmiddels) wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Hieraan heeft de Raad de consequentie verbonden dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw in zoverre wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van het in essentie gelijkluidende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB anders te oordelen.

Aangezien het huwelijk van appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang reeds langer dan twee jaar geleden door echtscheiding was ontbonden, was het College niet gerechtigd om met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB enkel op basis van een vastgesteld hoofdverblijf in dezelfde woning het bestaan van een gezamenlijke huishouding aan te nemen.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat op 22 september 1992 uit hun relatie een kind is geboren. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.

Gelet op de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting, begrijpt de Raad dat appellant aanvoert dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad verwerpt deze grief. Daargelaten wat er in het algemeen zij van het door appellant genoemde onderscheid, tussen personen uit wier relatie een kind is geboren of bij wie erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander enerzijds en personen uit wier relatie geen kind is geboren of die geen kind hebben erkend anderzijds, is de Raad van oordeel dat in ieder geval in een situatie als dit in geding aan de orde, waarin sprake is van een uit de relatie tussen appellant en [betrokkene] geboren nog minderjarig en thuiswonend kind, een voldoende rechtvaardiging bestaat voor het gesignaleerde onderscheid.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/2012 voor bevestiging in aanmerking komt.

De opschorting van het recht op bijstand

Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:

a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of

b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

Ingevolge artikel 54 , tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant en [betrokkene] met ingang van 10 december 2004 opgeschort en hen in de gelegenheid gesteld om vóór 25 februari 2005 bepaalde nader aangeduide stukken in te dienen.

In artikel 54, eerste lid, van de WWB is anders dan in het hiermee vergelijkbare artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandwet bepaald dat het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan worden opgeschort. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 54, eerste lid, van de WWB mag uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende de opschorting niet langer duren dan acht weken.

De Raad stelt vast dat met het besluit van 17 februari 2005 is opgeschort vanaf

10 december 2004 en dat in dit besluit niet tevens is aangegeven tot welke datum de opschorting ten hoogste geldt. Daarmee staat reeds vast dat de opschorting langer duurt dan de maximaal mogelijke opschortingstermijn van acht weken. Het College was tot een dergelijke opschorting niet bevoegd. Het besluit op bezwaar van 26 augustus 2005 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 17 februari 2005 zijn dan ook genomen in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB.

De intrekking van de bijstand

Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Uit het voorgaande blijkt dat de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 10 december 2004 als bedoeld in het eerste lid van artikel 54 van de WWB niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens gegeven dat het College niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante en [betrokkene] met ingang van 10 december 2004 in te trekken. Het besluit op bezwaar van 26 augustus 2005 waarbij het besluit van 8 maart 2005 is gehandhaafd is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Slotoverwegingen

De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken met reg.nrs. 05/2013 en 05/2014 moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren. De Raad zal vervolgens beide besluiten van 26 augustus 2005 vernietigen en het besluit van 17 februari 2005 herroepen omdat dat besluit aan hetzelfde gebrek leidt als het daarop betrekking hebbende besluit van 26 augustus 2005 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden geheeld. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2005 een nieuw besluit dienen te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 september 2007, LJN BB3024, zal het College bij zijn nadere besluitvorming moeten bezien of vanaf

10 december 2004 al dan niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan en zo ja of en in hoeverre er aanleiding is om van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid gebruik te maken.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak van 2 juni 2006 met reg.nr. 05/2012;

Vernietigt de aangevallen uitspraken van 2 juni 2006 met reg.nrs. 05/2013 en 05/2014;

Verklaart de beroepen tegen de laatstgenoemde twee uitspraken gegrond;

Vernietigt het besluit van 26 augustus 2005 met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand;

Herroept het besluit van 17 februari 2005;

Vernietigt het besluit van 26 augustus 2005 met betrekking tot de intrekking van de bijstand;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van

8 maart 2005 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen;

Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) W. Altenaar.

LJN EK1209