Centrale Raad van Beroep, 09-10-2007, BB5692, 06-5849 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-10-2007, BB5692, 06-5849 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2007
- Datum publicatie
- 16 oktober 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB5692
- Zaaknummer
- 06-5849 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering terecht?. Schending inlichtingenverplichting. Autobezit.
Uitspraak
06/5849 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2006, 05/3595 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wiertz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een onderzoek naar autobezit is het College gebleken dat in de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 juli 2004 diverse auto’s op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan. Gelet hierop heeft het College nader onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht nadere inlichtingen over haar autobezit te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
18 maart 2005 de bijstand van appellante over de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 juli 2004 in te trekken.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen waardoor het recht op bijstand over de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 juli 2004 niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van verleende bijstand over te gaan. Het College is er blijkens het primaire besluit van 18 maart 2005 ten onrechte van uitgegaan dat intrekking van verleende bijstand over de periode tot 1 januari 2004 dient te geschieden met toepassing van artikel 69 van de Abw. Bij het besluit op bezwaar heeft het College, zoals ook ter zitting is bevestigd, van deze onjuiste bevoegdheids-grondslag geen afstand genomen.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat appellante van het bezit en de overdracht van een aantal auto’s in de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 juli 2004 geen mededeling heeft gedaan aan het College. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De vraag is nu of, gelet op de beschikbare gegevens omtrent typen, bouwjaar en kentekenregistraties, gezegd kan worden dat als gevolg daarvan over de gehele periode van 24 juni 2000 tot en met 31 juli 2004 het al dan niet overschreden zijn van de vermogensgrens niet meer is vast te stellen. Zoals hierna zal blijken is dit niet het geval.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van diens vermogen waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft haar stelling dat enkele van de hier bedoelde auto’s gedurende de tijd dat de kentekens daarvan op haar naam stonden eigendom waren van [M.] niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de kentekens van die auto’s later op naam van [M.] zijn gezet en dat [M.] heeft verklaard dat hij deze auto’s heeft gekocht, betaald, gebruikt en verzekerd is daarvoor onvoldoende. Nota’s of kwitanties van de aan- en verkoop van de auto’s, zoals door het College is verlangd, heeft appellante niet overgelegd. Dat appellante, zoals zij stelt, niet over dergelijke stukken beschikte omdat het ging om geringe bedragen en de betalingen contant zijn verricht, dient voor haar rekening en risico te komen.
Anders dan het College acht de Raad het niet aannemelijk dat niet meer kan worden bepaald of de waarde van de auto’s die gedurende de hier van belang zijnde periode op naam van appellante stonden, de voor haar toepasselijke vermogensgrens overschreden. Met betrekking tot de auto’s die ten tijde hier van belang op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan, merkt de Raad op dat doorgaans aan de hand van koerslijsten van ANWB/BOVAG de waarde van de betreffende auto’s kan worden bepaald, indien - zoals in casu - het merk en het type van de op naam geregistreerde auto's via de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) bekend zijn (zie onder meer de uitspraak van 23 januari 2001, LJN ZB9233). Met betrekking tot auto’s die wegens hun ouderdom niet meer in deze koerslijst zijn opgenomen hanteert het College als uitgangspunt dat hun waarde bij de vermogensvaststelling niet wordt meegeteld. Van gegevens die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is tenslotte gebleken dat met betrekking tot één auto (die met kenteken [nr. kenteken]) niet meer in geschil is dat de waarde ervan hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens. Appellante heeft erkend dat zij gedurende de korte periode van 23 oktober 2001 tot en met 4 december 2001 dat deze auto op haar naam heeft gestaan geen recht had op bijstand.
Gelet op hetgeen tot nu toe is overwogen is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om wegens verzwegen, niet meer vast te stellen vermogen het recht op bijstand van appellante in te trekken. Er bestaat wel grond om wegens overschrijding van de vermogensgrens het recht op bijstand van appellante in te trekken over de periode van
23 oktober 2001 tot en met 4 december 2001.
Aangezien het recht op bijstand van een belanghebbende niet alleen afhankelijk is van in aanmerking te nemen vermogen maar ook van inkomsten die feitelijk zijn verworven of redelijkerwijs hadden kunnen worden verworven, is voor de beoordeling van de resterende, thans te bespreken perioden van 24 juni 2000 tot en met 22 oktober 2001 en van 5 december 2001 tot en met 31 juli 2004 het volgende van belang.
Op grond van de gegevens van de RDW staat vast gedurende welke maanden in de periode van de maanden juli 2000 tot en met juli 2004 kentekenregistraties van op naam van appellante staande auto's zijn beëindigd. Uit die gegevens blijkt voorts dat niet in alle maanden van de nog in geding zijnde perioden kentekenregistraties zijn beëindigd.
Gelet op de beschikbare gegevens acht de Raad het aannemelijk dat appellante inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RWD zijn beëindigd. Aangezien controleerbare gegevens hierover ontbreken kan, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, over die maanden het recht op algemene bijstand niet (meer) worden vastgesteld. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per kalendermaand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellante in de overige maanden inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven, is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) niet kan worden vastgesteld over maanden waarin weliswaar kentekens op naam van appellante stonden geregistreerd, maar waarin geen overdracht door appellante aan een derde heeft plaatsgevonden (zie ook de uitspraak van 17 juli 2007, LJN BB1640).
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 18 oktober 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 oktober 2005 vernietigen. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Voorts zal het College opnieuw moeten beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente De Bilt aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente De Bilt aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
IJ