Centrale Raad van Beroep, 17-10-2007, BB5922, 06-234 ZW
Centrale Raad van Beroep, 17-10-2007, BB5922, 06-234 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2007
- Datum publicatie
- 18 oktober 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB5922
- Zaaknummer
- 06-234 ZW
Inhoudsindicatie
Werkgever heeft ziekte niet tijdig gemeld. Opnemen verlofuren na zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Onderzoeksplicht naar ongeschiktheid tot werken.
Uitspraak
06/234 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 december 2005, 05/1430 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.
II. OVERWEGINGEN
[naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) is vanaf 1 augustus 1994 werkzaam als docent in dienst van appellant. Zij heeft in de periode van 29 mei 2004 tot 19 september 2004 zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. Op 8 november 2004 heeft appellant aan het Uwv melding gedaan van ziekte van de werkneemster; deze melding is op 9 november 2004 door het Uwv ontvangen. Op het betreffende formulier heeft appellant de datum van 8 november 2004 vermeld als eerste ziektedag na afloop van het bevallingsverlof. Bij besluit van 15 november 2004 heeft het Uwv bepaald dat de werkneemster geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat het zwangerschaps- en bevallingsverlof op 19 september 2004 is geëindigd en de datum van ziekmelding per 8 november 2004 niet direct aansluit aan het bevallingsverlof.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de werkneemster op 8 juli 2004, midden in de zomervakantie van het schooljaar 2003/2004 is bevallen en dat zij op grond van artikel 8.1, achtste lid, van de CAO Voortgezet Onderwijs direct aansluitend aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op opname van het vakantieverlof dat samenvalt met het zwangerschapsverlof. Op 19 september 2004 was de werkneemster al ziek, maar doordat zij eerst haar niet-genoten vakantieverlof opnam, is daarvan op die datum geen melding gedaan aan het Uwv. Pas na afloop van het vakantieverlof is de werkneemster alsnog ziek gemeld met als ingangsdatum 8 november 2004.
Bij het besluit van 26 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2004 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet voldaan heeft aan de verplichting om niet later dan de vierde dag van de ongeschiktheid tot werken, de eerste dag waarop de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, daarvan melding te doen aan het Uwv. Aangezien de datum van de onderhavige ziekmelding ligt na de hersteldatum van de werkneemster, in casu 19 september 2004, bestaat er volgens het Uwv geen recht op uitkering ingevolge de ZW.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant dat de werkneemster vanaf 19 september 2004 ziek was, niet aannemelijk is. Appellant heeft immers aan de werkneemster aansluitend op het zwangerschaps- en bevallingsverlof vakantieverlof toegekend, terwijl de werkneemster dat verlof heeft genoten en zich niet eerder dan 8 november 2004 ziek heeft gemeld. Derhalve is volgens de rechtbank niet voldaan aan het vereiste van artikel 29a, vierde lid, van de ZW dat het moet gaan om ziekte aansluitend aan het bevallingsverlof, zodat het Uwv reeds om die reden de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.
Appellant heeft in hoger beroep zich gekeerd tegen de veronderstelling van de rechtbank dat hij op 8 november 2004, na afloop van het genoten vakantieverlof, ten behoeve van de werkneemster per 19 september 2004 een ZW-uitkering heeft aangevraagd wegens arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap of bevalling. Op 8 november 2004 heeft appellant de ZW-uitkering aangevraagd met dezelfde datum als beoogde ingangsdatum van die uitkering. Die aanvraag berust op het gegeven dat de werkneemster direct na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet in staat is gebleken haar eigen arbeid te verrichten. Het oogmerk van appellant is dat het Uwv een ZW-uitkering verstrekt over de periode van 8 november 2004 tot 22 augustus 2005.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, eerste volzin, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
Artikel 38a, eerste lid, van de ZW -voor zover hier van belang- bepaalt dat de verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, verplicht is dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van de ongeschiktheid, te melden aan zijn werkgever. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de werkgever, na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde melding, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de vierde dag van die ongeschiktheid tot werken, de eerste dag meldt waarop die verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Ingevolge artikel 38a, derde lid, van de ZW wordt, indien de werkgever jegens wie de verzekerde recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de melding, bedoeld in het tweede lid, later doet dan in dat lid is voorgeschreven, het ziekengeld niet uitbetaald tot de datum van die melding.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen tijdige melding heeft gedaan van de ziekte van de werkneemster en omdat de datum van de ziekmelding (9 november 2004) na de datum van de hersteldatum van de werkneemster, in casu 19 september 2004, ligt, er geen recht op ZW-uitkering bestaat.
Naar het oordeel van de Raad beoogt appellant met de ziekmelding van de werkneemster op 8 november 2004 onmiskenbaar niet het verkrijgen van een ZW-uitkering over een tijdvak tot 19 september 2004, tot welke datum de werkneemster bevallingsverlof heeft genoten, maar de toekenning van die uitkering vanaf 8 november 2004. Bij een verlate ziekmelding wordt ingevolge artikel 38a, derde lid, van de ZW het ziekengeld niet uitbetaald tot de datum van die melding. In de omstandigheden van appellant biedt dat artikel derhalve geen grondslag om vanaf de datum van de melding van de ziekte van de werkneemster op 8 november 2004 het ziekengeld niet uit te betalen. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een juiste grondslag en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de werkneemster direct na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, derhalve in aansluiting op dat verlof, ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. In verband met het opgenomen vakantieverlof, als bedoeld in artikel 8.1, achtste lid, van de CAO Voortgezet Onderwijs, over de periode van 19 september 2004 tot 8 november 2004 heeft appellant niet eerder dan op 8 november 2004 aan het Uwv melding gedaan van de ziekte. De Raad is, anders dan het Uwv en de rechtbank, van oordeel dat uit het opnemen van vakantieverlof in de periode van 19 september 2004 tot 8 november 2004 niet zonder meer volgt dat de werkneemster in die periode geschikt was om haar arbeid te verrichten en dat om die reden geen sprake was van ongeschiktheid tot werken direct in aansluiting op het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van het Uwv om alsnog te onderzoeken of de werkneemster in aansluiting op het zwangerschaps- en bevallingsverlof op 19 september 2004 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en, zo ja, of die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap en -eventueel- tot welke datum die ongeschiktheid heeft geduurd.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad is niet gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt die onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 687,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
MK