Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2007, BB7575, 05-2412 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2007, BB7575, 05-2412 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2007
Datum publicatie
12 november 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575
Zaaknummer
05-2412 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Schatting WAO-uitkering.

Uitspraak

05/2412 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2005, 04/2681 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 2 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. A.A.M. Hesseling, advocaat te Amsterdam.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellante is in persoon verschenen in gezelschap van een zoon en werd bijgestaan door mr. Hesseling. Voor het Uwv is verschenen mr. drs. A.J. Verdonk.

II. OVERWEGINGEN

Appellante, laatstelijk voltijds werkzaam als inpakster bij een bloemenveiling, heeft zich met een schildklieraandoening, rechterarm- en spanningsklachten op 27 september 1999 vanuit de WW ziek gemeld.

Bij besluit van 17 oktober 2000 is aan haar per 25 september 2000 (in aansluiting op het einde van de wachttijd) een WAO-uitkering geweigerd onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 5 juni 2002 is haar bezwaar tegen dat besluit gegrond verklaard en is aan haar alsnog per 25 september 2000 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% toegekend.

Bij besluit van 6 november 2002 is in het kader van de eerste jaars herbeoordeling de mate van haar arbeidsongeschiktheid gehandhaafd op 25-35%.

Bij uitspraak van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante tegen het besluit van 5 juni 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij nieuw besluit op bezwaar van 19 februari 2004 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2000 (wederom) gegrond verklaard met handhaving van de mate van arbeidsongeschiktheid op 25-35% en is haar bezwaar tegen het besluit van 6 november 2002 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 25 september 2000, dat zij geen concrete aanwijzingen heeft gevonden voor de stelling dat de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven informatie bij de behandelend psychiater (A. Lisei) had moeten opvragen, dat Greven zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de leefsituatie van appellante niet veel veranderd lijkt te zijn tussen najaar 2000 en voorjaar 2002, dat zij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat Greven tegenstrijdige conclusies heeft getrokken wat de psychische klachten van appellante betreft, dat is gesteld noch gebleken dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt, dat zij evenmin aanleiding ziet om de beoordeling met betrekking tot 25 september 2000 als datum in geding alsnog via de CBBS-systematiek te laten plaatsvinden en dat appellante met betrekking tot 6 november 2002 als datum in geding geen aparte grieven heeft aangevoerd.

In hoger beroep heeft appellante een vijftal in aanvullende geschriften toegelichte en ter zitting nader toegelichte grieven aangevoerd.

Tevens heeft appellante - als zesde grief - er een beroep op gedaan dat het Uwv bij besluit van 27 juni 2006 per 23 juni 2006 de aan haar toegekende WAO-uitkering heeft herzien naar 80% of meer, van mening dat de omstandigheid dat zij volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd zonder reïntegratiemogelijkheden in het thans bij de Raad aanhangige geschil van belang is. In dat verband heeft appellante een op 7 juli 2004 en een op

31 augustus 2007 beginnende medicatielijst overgelegd en ter zitting nader gesteld dat die toekenning in feite is geschied op basis van omstandigheden die medisch gezien op één lijn zijn te stellen met de omstandigheden ten tijde thans in geding.

Te dien aanzien overweegt de Raad het volgende.

De eerste drie grieven hebben betrekking op de psychische klachten van appellante.

De rechtbank is, aldus appellante, met Greven ten onrechte van mening dat er sprake is van een dysthyme stoornis en niet van een depressieve stoornis, immers, ingevolge de DSM-classificatie behoort een dysthyme stoornis tot de depressieve stoornissen.

Ingeval van een dysthyme stoornis had Greven inlichtingen bij de behandelend sector - met name psychiater Lisei - behoren in te winnen, aldus voorts appellante, die dan ook meent dat de rechtbank daarover ten onrechte anders heeft geoordeeld.

Tevens heeft appellante gesteld dat de uitlatingen van Greven over haar stoornis door de rechtbank ten onrechte niet onjuist en tegenstrijdig zijn bevonden.

De vierde grief houdt in dat de rechtbank evenals het Uwv wat vier van de geduide functies betreft ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau twee, immers, appellante kan vrijwel geen Nederlands spreken, verstaan en lezen, zodat zij geen van die vier functies kan vervullen.

De vijfde grief behelst dat de rechtbank, oordelend met betrekking tot 25 september 2000 als datum in geding, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de beoordeling alsnog via de CBBS-systematiek te laten plaatsvinden.

De Raad deelt dat standpunt van appellante op geen van de zes onderdelen en overweegt daartoe als volgt.

Ten aanzien van de discussie of de door Greven in diens uitgebreide rapport van

12 februari 2004 als diagnose vermelde dysthyme stoornis wel of niet (ook) als depressieve stoornis kan en had dienen te worden gekwalificeerd, merkt de Raad op dat het er primair om gaat of de aandoening aanleiding geeft tot het - in dit geval bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek - vaststellen van beperkingen per

25 september 2000 als datum in geding. Indien beperkingen aanwezig zijn, dient vervolgens te worden vastgesteld welke ernst en omvang de beperkingen hebben. Greven heeft geen aanleiding gezien contact op te nemen met de appellante behandelend psychiater Lisei. Lisei heeft in haar verklaring van 18 mei 2002 vermeld dat appellante bij haar onder behandeling is sedert februari 2002 wegens een neurastheen-depressief beeld, gepaard gaande met benauwdheid en hoofdpijn, gevoelens van zwakte en moeheid, prikkelbaarheid en nervositas, somberheid en stemmingsdaling, dat de behandeling bestaat uit steunend contact en medicatie ter verzachting van de klachten en dat de prognose onduidelijk is. Lisei heeft in die verklaring geen melding gemaakt van een op of vóór dat moment bestaande depressieve stoornis en het Uwv heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat die verklaring - wat daarvan verder ook zij - geen betrekking heeft op 25 september 2000 als datum in geding. Dat heeft Lisei evenmin gedaan in haar door appellante in beroep bij de rechtbank overgelegde verklaring van 14 februari 2005. Greven heeft appellante op zijn spreekuur gehad en in zijn rapport van 12 februari 2004 vermeld dat de op dat moment nog steeds bestaande behandeling bij Lisei bestaat uit niet-frequente gesprekken van 10-15 minuten één keer per twee tot drie maanden en het voorschrijven van medicatie. Gezien het feit dat het psychiatrisch beeld al zo lang bestaat, lijkt het Greven dat er sprake is van een dysthyme stoornis.

Gelet op deze gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat er bij appellante op hetzij 25 september 2000 hetzij 6 november 2002 geen sprake was van een dysthyme stoornis, maar van een - laat staan ernstige - depressieve stoornis. Gelet op de inhoud van de duidelijke verklaringen van Lisei alsook de lage frequentie en intensiteit van de behandeling van appellante door Lisei, vermag de Raad niet in te zien dat het opnemen van contact met Lisei door een (bezwaar-)verzekeringsarts enige toegevoegde waarde zou hebben gehad.

In haar verklaring van 14 februari 2005 heeft Lisei aangegeven dat de DSM-classificatie met in het hoofdstuk depressieve stoornissen opgenomen de depressieve stoornis en de dysthyme stoornis, verwarring kan geven zonder dat er sprake behoeft te zijn van tegenstrijdigheid. In hoger beroep heeft het Uwv ter toelichting op zijn standpunt dat er geen sprake is van onjuistheid en tegenstrijdigheid bij Greven wat het verschil tussen die beide stoornissen betreft een notitie van bezwaarverzekeringsarts H. de Gruil van

13 juni 2005 overgelegd.

Gelet op die gegevens ziet de Raad onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van onjuistheid en/of tegenstrijdigheid waar Greven zich over die beide stoornissen heeft uitgelaten.

Niet in geschil is dat appellante basisonderwijs in Turkije heeft gevolgd en nauwelijks Nederlands spreekt. De aan de schatting per 25 september 2000 ten grondslag gelegde functies van stikster, printplaatmonteur en verspener gaan op dit punt de grenzen van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet te buiten.

Hierbij tekent de Raad nog aan dat in meerdere van zijn uitspraken het standpunt van het niet tot nauwelijks beheersen van de Nederlandse taal aan de orde is geweest en dat de Raad daarin heeft overwogen dat dit er niet aan in de weg staat dat eenvoudige productiematige werkzaamheden waarbij lezen en schrijven op zeer basaal niveau plaatsvinden, worden geduid. Dat geldt zonder meer voor de evenvermelde functies.

Ten aanzien van de grief van appellante over het (niet) alsnog toepassen van het in 2002 ingevoerde CBBS op een schatting die betrekking heeft op - zoals in dit geval

25 september 2000 - een vóór het tijdstip van invoering daarvan gelegen moment, kan de Raad kort zijn: die grief faalt. Appellante heeft die grief niet onderbouwd en de Raad is geen wettelijk voorschrift, beleid van het Uwv of jurisprudentie bekend waaraan appellante enig houvast ter onderbouwing van die grief zou kunnen ontlenen.

Bij besluit van 27 juni 2006 is weliswaar een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend per 23 juni 2006, een ettelijke jaren later gelegen tijdstip dan thans in geding, maar aan die volledige arbeidsongeschiktheid ligt ten grondslag dat er wèl nog sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden, maar niet van in voldoende mate voorkomende functies. Ook al zou komen vast te staan dat in de loop van de tussenliggende jaren in de medische situatie geen wijziging is gekomen (het Uwv heeft ter zitting van de Raad gesteld dat er sprake is van verergering van de medische klachten en van toename van de medische beperkingen), dan nog zou daarmee niet zijn aangetoond dat appellante per 25 september 2000 en/of 6 november 2002 reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt had dienen of behoren te worden bevonden.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en

J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007.

(get.) J. Janssen.

(get.) I.R.A. van Raaij.

MK