Centrale Raad van Beroep, 29-11-2007, BB9063, 05-4632 WAO
Centrale Raad van Beroep, 29-11-2007, BB9063, 05-4632 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 november 2007
- Datum publicatie
- 30 november 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB9063
- Zaaknummer
- 05-4632 WAO
Inhoudsindicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Juistheid oordeel rechtbank dat zij werkgeefster ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan geding deel te nemen. Werkgeefster kon zelfstandig bezwaar en beroep aantekenen.
Uitspraak
05/4632 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juni 2005, 04/560 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam werknemer],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Mulders, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J.M. de Bruijn, bijgestaan door mr. Mulders, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
II. OVERWEGINGEN
Werknemer was als scheepslasser in dienst van appellante toen hij op 10 juni 2002 het werk staakte wegens ziekte.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd aan werknemer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Tegen dit besluit hebben zowel appellante als werknemer bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het door appellante tegen het besluit van 21 januari 2004 ingestelde beroep is door de rechtbank Groningen bij uitspraak van 13 juni 2005, 04/1205, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak van 13 juni 2005 geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 april 2004 heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werknemer tegen het besluit van 13 april 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vooreerst overwogen dat zij appellante ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om als belanghebbende aan het geding deel te nemen nu appellante zelfstandig bezwaar en beroep bij de rechtbank had ingesteld.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Voorts heeft appellante aangevoerd - kort weergegeven - dat werknemer als volledig arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18 van de WAO dient te worden beschouwd.
De Raad staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat zij appellante ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling wordt het volgende ontleend: “Het spreekt vanzelf dat het artikel niet beoogt te voorzien in participatie door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zouden zijn in hun beroep (vgl. in dit verband artikel 6.2.6a (artikel 6:13 oud)).” (TK 1992/93, 22 495, nr. 3). Gelet op deze toelichting is de Raad van oordeel dat artikel 8:26, eerste lid, van de Awb er niet toe strekt belanghebbenden die de mogelijkheid hebben bezwaar te maken en van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, doch van wie het bezwaar wegens termijnoverschrijding bij het maken daarvan niet-ontvankelijk is verklaard, in de gelegenheid te stellen als partij aan een door een andere belanghebbende aangespannen geding deel te nemen teneinde op deze wijze alsnog een inhoudelijke beoordeling door de bestuursrechter van zijn bezwaren tegen het bestreden besluit te bewerkstelligen. Nu het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2003 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding kan ten aanzien van appellante dan ook geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Dat appellante op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb door de rechtbank aanvankelijk was toegelaten als partij in beroep, kan hieraan niet afdoen.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geding appellante door de rechtbank terecht niet is aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de beoordeling van hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de schatting van werknemer in het kader van de WAO.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze ter beoordeling van de Raad staat.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ter beoordeling van de Raad staat.
Aldus gegeven door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.R. van der Vos.
JL