Centrale Raad van Beroep, 14-11-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:1099 BB9169, 06/6091 WW
Centrale Raad van Beroep, 14-11-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:1099 BB9169, 06/6091 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 november 2007
- Datum publicatie
- 3 december 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB9169
- Zaaknummer
- 06/6091 WW
Inhoudsindicatie
Verduistering? Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhouding. Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. In beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de eerst afgelegde verklaringen.
Uitspraak
06/6091 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2006, 06/3140 en 06/3139 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Blom, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blom, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant was sinds 1 maart 2003 werkzaam als bedrijfsleider bij Hage Kwekerijen B.V. (werkgever), evenals [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), die een relatie had met de dochter van appellant. [betrokkene] is buiten medeweten van de werkgever vanaf september 2004 gestart met de eenmanszaak [naam eenmanszaak] en heeft in de maanden september tot en met december 2004 ten behoeve van zijn eigen bedrijf orchideeën-planten verduisterd die toebehoorden aan zijn werkgever. In verband daarmee is [betrokkene] op 20 december 2004 als verdachte verhoord door de politie. Blijkens het van dat verhoor opgemaakt proces-verbaal heeft hij toen onder meer verklaard dat appellant hem vanaf het begin heeft geadviseerd over het opzetten van een eigen bedrijf, en dat appellant wist dat hij planten van de werkgever zou verduisteren. Appellant is op 8 januari 2005 als verdachte verhoord door de politie. Blijkens het van dat verhoor opgemaakt proces-verbaal heeft appellant vermeld dat hij wist dat [betrokkene] een eenmanszaak begonnen was, dat hij met zijn werkgever de afspraak heeft gemaakt dat hij planten die eigenlijk weggegooid zouden worden zou proberen te verkopen, en dat hij niet de naam van [betrokkene] heeft genoemd als koper van die planten, omdat hij vermoedde dat de werkgever het nooit geaccepteerd zou hebben dat [betrokkene] zich zou gaan bezighouden met soortgelijke activiteiten als de werkgever. Appellant is op 28 februari 2005 op staande voet ontslagen omdat hij werd verdacht van verduistering van planten. Dit ontslag is door de werkgever ingetrokken. Vervolgens heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever wegens gewichtige redenen, te weten een verstoorde arbeidsverhouding, met ingang van 1 mei 2005 ontbonden.
2.3. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 juni 2005 een WW-uitkering en een uitkering ingevolge de Toeslagenwet toe te kennen, op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij is toepassing gegeven aan de volgende bepalingen van de WW. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a, juncto het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt doordat hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd indien een werknemer de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken wordt verlaagd van 70 naar 35. Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het tegen het besluit van 13 juli 2005 gemaakte bezwaar van appellant is door het Uwv bij besluit van 9 mei 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is op basis van de verklaringen van appellant en [betrokkene] tegenover de politie vastgesteld dat appellant volledig op de hoogte was van de verduistering van orchideeën door [betrokkene] en dat hij heeft meegewerkt aan diens ondernemingsactiviteiten. Op grond hiervan heeft het Uwv overwogen dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelen een vertrouwensbreuk met zijn werkgever tot gevolg zou kunnen hebben, zodanig dat voortzetting van het dienstverband niet meer van de werkgever kon worden gevergd.
3.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de toepassing van de Toeslagenwet. Tevens heeft hij een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.2. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en, onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oordelend in de hoofdzaak, het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs kon verwachten dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg kon hebben. De rechtbank achtte het op grond van de verklaringen die [betrokkene] op 20 december 2004 en appellant op 8 januari 2005 ten overstaan van de politie hebben afgelegd en de door de werkgever verstrekte informatie aannemelijk dat appellant een rol heeft gespeeld bij de verduisteringszaak van [betrokkene]. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat het in het kader van het bestuursrecht, noch in het kader van de beantwoording van de in geding zijnde rechtsvraag, vereist is dat vast komt te staan wat exact de omvang en de inhoud van deze rol was. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de door [betrokkene] bij de politie afgelegde verklaring buiten beschouwing moet blijven nu [betrokkene] deze naderhand heeft ingetrokken, achtte de rechtbank geen termen aanwezig om een uitzondering te maken op het naar vaste rechtspraak geldende uitgangspunt dat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van een oorspronkelijk tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring, en weinig betekenis wordt toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De rechtbank wijst er op dat [betrokkene] en appellant geen objectieve feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit zou moeten volgen dat de op 20 december 2004 door [betrokkene] afgelegde verklaring onjuist moet zijn. Bovendien wordt de verklaring van [betrokkene] ondersteund door hetgeen door de werkgever in een brief naar voren is gebracht. Het gegeven dat appellant en [betrokkene] elkaar ook privé regelmatig troffen draagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin bij aan de geloofwaardigheid van de stelling van appellant dat hij niets wist van de verduisteringsactiviteiten van [betrokkene]. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij de verwijtbaarheid speelt een rol dat appellant binnen het bedrijf de functie van bedrijfsleider vervulde, en op hem een grote mate van verantwoordelijkheid rustte. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant zijn gedrag niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Appellant stelt dat ten onrechte de maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering is opgelegd. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel moet worden gematigd, omdat deze, gelet op zijn lange arbeidsverleden, zijn grote inzet voor het bedrijf van de werkgever, onevenredig zwaar is. Appellant geeft aan dat hij in grote financiële problemen is geraakt. Hij ontkent opnieuw elke betrokkenheid bij en wetenschap van ongeoorloofde handelingen door [betrokkene], waarvan hij melding had moeten maken bij zijn werkgever. Hij ontkent ook [betrokkene] behulpzaam te zijn geweest bij het opzetten van zijn bedrijf anders dan dat hij hem uitleg heeft gegeven over het scheuren van orchideeënplanten. Appellant wijst er op dat hij inmiddels in hoger beroep door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) is vrijgesproken van verduistering van orchideeën, waaraan de politierechter in de rechtbank Rotterdam hem in eerste aanleg schuldig had bevonden. Hij stelt dat [betrokkene] ter zitting van het Hof onder ede zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring heeft ingetrokken. Met deze vrijspraak door het Hof en de verklaring van [betrokkene] bij het Hof is volgens appellant komen vast te staan dat hij geen enkele betrokkenheid had bij de verduistering door [betrokkene]. Ook verwijt appellant de werkgever dat deze nimmer bereid is geweest de zaak met hem te bespreken, teneinde de misverstanden uit de wereld te helpen. Een eventuele vertrouwensbreuk met de werkgever kan volgens appellant hem niet worden tegengeworpen.
4.2. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat uit alle beschikbare gegevens voldoende blijkt dat appellant heeft meegewerkt aan de nieuwe zaak van [betrokkene], dat hij het vermoeden had dat de werkgever daar bezwaren tegen zou hebben, en dat hij kon verwachten dat hij ontslagen zou worden. Het Uwv is van mening dat hij als bedrijfsleider en als goed werknemer de werkgever tijdig had moeten informeren over de activiteiten van [betrokkene].
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
5.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag vanuit het oogpunt van bewijskracht in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de eerst afgelegde verklaringen die zijn opgenomen in een door opsporingsambtenaren op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en komt in het algemeen aan het achteraf, wanneer een betrokkene zich gewaar is geworden waar zijn belang ligt, intrekken van een dergelijke verklaring minder betekenis toe. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als degene die de verklaring heeft afgelegd, met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de betreffende verklaring niet juist kan zijn. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het bestreden besluit voornamelijk is gebaseerd op de door [betrokkene] op 20 december 2004 bij de politie afgelegde verklaring, en dat aan die verklaring volgens hem geen betekenis meer kan worden toegekend omdat [betrokkene] deze later heeft ingetrokken. De Raad is van oordeel dat de rechtbank op grond van de in eerste aanleg beschikbare gegevens appellant terecht en op goede gronden in dit standpunt niet heeft gevolgd. Ten aanzien van het feit dat hij inmiddels door het Hof is vrijgesproken van verduistering, merkt de Raad onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie - zie bijvoorbeeld CRvB 9 juni 2004, LJN AQ8099, RSV 2004/267 - op dat die vrijspraak op zichzelf niet tot een ander oordeel leidt. In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter een andere vraag ter beantwoording voorgelegd. Bovendien bestaat een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. Van de volgens appellant door [betrokkene] ter zitting van het Hof afgelegde verklaring is overigens geen schriftelijke weergave in het geding gebracht. Nu appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ten overstaan van de politie afgelegde verklaring onjuist was, is de Raad van oordeel dat in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen die appellant op 8 januari 2005 en [betrokkene] op 20 december 2004 ten overstaan van de politie hebben afgelegd. Mede gelet op die verklaringen volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.4. De Raad is, anders dan door appellant is aangevoerd, van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten zijn langdurige arbeidsverleden, zijn gestelde grote inzet bij zijn laatste werkgever, zijn niet aangetoonde standpunt dat de arbeidsovereenkomst van [betrokkene] geen non-concurrentiebeding bevatte, het feit dat de werkgever hem achteraf niet meer de gelegenheid heeft geboden om tekst en uitleg te geven, en de ontstane financiële problemen kunnen, gelet op de tekst van artikel 27 van de WW, bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van de werkloosheid geen rol spelen.
5.5. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, op grond waarvan aan het Uwv de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een maatregel af te zien.
5.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden, als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
1211