Home

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2007, BB9275, 06-119 WAO

Centrale Raad van Beroep, 29-11-2007, BB9275, 06-119 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 november 2007
Datum publicatie
4 december 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9275
Zaaknummer
06-119 WAO

Inhoudsindicatie

Terugvordering onverschuldigd aan betrokkene betaalde voorschot WAO-uitkering. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

06/119 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2005, 05/3308 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koorn-Harkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.E.A. Smit.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 19 juni 2000 is aan appellante met ingang van 3 mei 2000 een voorschot op de eventueel aan haar toe te kennen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In dit besluit is aangegeven dat het gaat om een voorschot, in afwachting van de afronding van het onderzoek naar de mate van appellantes arbeids(on)geschiktheid en dat na eventuele verrekening met een andere uitkering wordt teruggevorderd, indien en in zoverre zal blijken dat appellante geen recht op toekenning van de gevraagde WAO-uitkering heeft.

Bij besluit van 13 augustus 2001 is aan appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 3 mei 2000 een WAO-uitkering geweigerd onder de overweging dat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor gangbaar werk op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.

Bij afzonderlijk besluit van eveneens 13 augustus 2001 is aan appellante medegedeeld dat het aan haar verstrekte voorschot wordt ingetrokken met ingang van 3 mei 2000, zijnde de datum waarop het voorschot is toegekend. Voorts is medegedeeld dat het verstrekte voorschot wordt verrekend met een andere uitkering en dat, voor zover verrekening niet mogelijk is, van appellante wordt teruggevorderd.

Tegen voornoemde besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat deze besluiten in rechte vaststaan.

Bij besluit van 17 december 2004 heeft het Uwv het aan appellante verstrekte voorschot over de periode 3 mei 2000 tot 1 september 2001 tot een bedrag van € 14.370,49 van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het Uwv de hoogte van de terugvordering, rekening houdende met verrekening van de aan appellante over de periode 3 mei 2000 tot

3 november 2000 verstrekte uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), vastgesteld op € 9.388,37. Het besluit van 17 december 2004 is hiermee komen te vervallen.

Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2005 is door het Uwv bij besluit van 5 april 2005, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de terugvordering alsmede de verrekening met de WW-uitkering als zodanig, niet door appellante worden bestreden. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat nu appellante tegen de besluiten van 19 juni 2000 en

13 augustus 2001 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, deze besluiten in rechte vaststaan. Hieruit moet worden afgeleid dat appellante vanaf 3 mei 2000 geen recht had op een WAO-uitkering als gevolg waarvan het voorschot onverschuldigd is betaald en het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is tot terugvordering over te gaan. De rechtbank merkt hierbij op dat, noch het ontbreken van verwijtbaarheid van de zijde van appellante, noch het tijdsverloop tussen de periode waarover het voorschot is verstrekt en het besluit tot terugvordering is genomen, hieraan in de weg staan. Tot slot acht de rechtbank geen dringende reden aanwezig op grond waarvan het Uwv moet afzien van de terugvordering.

In hoger beroep stelt appellante zich, zoals ter zitting is benadrukt, op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen. Ter onderbouwing hiervan zijn van de zijde van appellante financiële en sociale omstandigheden aangevoerd die naar haar mening als dringende reden moeten worden beschouwd op grond waarvan het Uwv moet afzien van de terugvordering.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Raad overweegt als volgt.

Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.

Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie onder meer zijn uitspraak van

19 november 2004, LJN AR7293, gepubliceerd in USZ 2005, 37, kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt.

In de door appellante aangevoerde financiële omstandigheden ziet de Raad geen dringende reden. Het gegeven dat het Uwv bij het vaststellen van een terugbetalingsregeling rekening houdt met het -volledige- gezinsinkomen leidt niet tot een bijzondere en/ of uitzonderlijke situatie als hierboven bedoeld. De Raad tekent hierbij aan dat bij de invordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Wat de sociale omstandigheden betreft voert appellante aan dat zij gedurende een periode van 10 maanden, naar de Raad uit de stukken afleidt de periode van 3 november 2000 tot

1 september 2001, geen inkomen heeft gehad terwijl feitelijk vaststaat dat zij gedurende die periode volledig arbeidsongeschikt is geweest. De Raad is van oordeel dat deze omstandigheid niet ziet op de mogelijke onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering zodat hierin geen dringende reden kan zijn gelegen.

Uit het vooroverwogene vloeit voort dat de Raad niet is kunnen blijken van onaanvaardbare gevolgen voor appellante op grond waarvan het Uwv gehouden is vanwege dringende redenen van terugvordering af te zien. Dit heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en

C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van

M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

TM