Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2007, BC0361, 05-3825 WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2007, BC0361, 05-3825 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2007
Datum publicatie
18 december 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0361
Zaaknummer
05-3825 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Onzorgvuldig onderzoek. Onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts.

Uitspraak

05/3825 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2005, 04/3279 (de aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).

Datum uitspraak: 14 december 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en bij brief van 20 april 2007 stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en gereageerd op de nadere stukken.

De behandeling van de zaak is ter zitting van 4 mei 2007 door een enkelvoudige kamer geschorst. Het Uwv heeft bij brief van 31 augustus 2007 desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht en hierop is van de zijde van appellante gereageerd bij schrijven van

22 oktober 2007.

De zaak is door de enkelvoudige kamer voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

De zaak is verder behandeld ter zitting van 2 november 2007, gevoegd met de zaak tussen partijen onder nummer 07/310. Namens appellante is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in iedere zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 4 juni 2004 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv herroepen zijn besluit van 6 juni 2003 in die zin dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 10 juli 2003 wordt verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen er van in stand blijven met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

De Raad overweegt het volgende.

Voorafgaand aan het besluit van 6 juni 2003 heeft een geneeskundig onderzoek plaatsgevonden door de arts R.M. Woertman. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts geen eigen (lichamelijk) onderzoek verricht. Hij was tijdens de hoorzitting niet aanwezig. Wel heeft hij informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts van appellante en de haar behandelende psycholoog en orthopeed. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat voorafgaand aan het besluit van 6 juni 2003 ten onrechte een onderzoek door een verzekeringsarts achterwege is gebleven. Zij bestrijdt de opvatting van het Uwv dat dit gebrek door het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar is hersteld.

Appellante is met ingang van 25 november 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Aan die toekenning ging vooraf een medisch onderzoek, waarbij appellante op 3 september 1996 door de verzekeringsgeneeskundige op het spreekuur is gezien. De toen vastgestelde psychiatrische problematiek vormde aanleiding tot vaststelling van verschillende arbeidsbeperkingen, waaronder een duurbeperking. Ook bij een medisch heronderzoek op 27 juni 1997 is uitgegaan van deze beperkingen en bij hernieuwd medisch onderzoek in mei 1998 was de depressie zodanig verergerd, dat de verzekeringsgeneeskundige toen geen arbeidsmogelijkheden (meer) zag. Hierna is de WAO-uitkering van appellante onveranderd naar de hoogste mate van arbeidsongeschiktheid voortgezet. In

december 2002 constateert ook de arts Woertman dat appellante nog steeds in een depressie verkeert, maar zij is tot een andere inschatting van de hieruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen gekomen.

Zoals blijkt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA 9904, BA 9905, BA 9908, BA 9909 en BA 9910 kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar tegelijk zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek dan niet volstaan.

In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet afdoende in bezwaar hersteld. Daartoe heeft in het bijzonder voor de Raad gewogen dat de arts Woertman op basis van in wezen onveranderde diagnose en klachten tot een andere inschatting van de daaruit voor appellante voortvloeiende arbeidsbeperkingen is gekomen dan de verzekeringsgeneeskundigen die eerder hun oordeel hadden gegeven. De inlichtingen van de behandelende psycholoog bevestigen dat de klachten van appellante in grote lijnen ongewijzigd zijn. Onder deze omstandigheden is het dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts ontoereikend om het gebrek te herstellen.

Het bestreden besluit is zodoende strijdig met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het door de rechtbank reeds vernietigde besluit kunnen in verband hiermee, anders dan de rechtbank heeft gedaan, niet in stand blijven.

Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand, onder toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de gevoegde behandeling ter zitting, begroot op € 322,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en

A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) M. Lochs.

MR