Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2007, BC0477, 06-5803 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2007, BC0477, 06-5803 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2007
Datum publicatie
19 december 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0477
Zaaknummer
06-5803 AW
Relevante informatie
Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 98

Inhoudsindicatie

Is de minister bevoegd om betrokkene eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken?

Uitspraak

06/5803 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 september 2006, 2005/1102 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 6 december 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft bericht dat hij vooralsnog geen aanleiding zag tot het indienen van een verweerschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Koot, advocaat te Den Haag. Van de zijde van de minister is niemand verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante was sinds 15 september 1989 werkzaam bij het ministerie van Justitie, laatstelijk in de functie van senior medewerker ondersteuning bij de afdeling Visadienst van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Bij besluit van 15 maart 2004 is aan appellante met ingang van 1 mei 2004 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 januari 2005.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.

3.1. Ter beantwoording van de vraag of de minister de bevoegdheid toekwam om tot ontslag over te gaan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR dient te worden beoordeeld of bij appellante sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Voorts zal in het algemeen van een ontslag op de hiervoor genoemde grond niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.

3.2. Omdat appellantes leidinggevende B. niet tevreden was over appellantes functioneren, heeft B. eind september 2002 aan appellante meegedeeld dat een beoordelingstraject zal worden gestart. In het kader van dit traject is een aantal (functionerings)gesprekken met appellante gevoerd en zijn de door haar behandelde dossiers steekproefsgewijs gecontroleerd. Uit deze stukken komt naar voren dat gedurende het gehele traject de kwaliteit van appellantes werkzaamheden niet aan de gestelde eisen voldeed. Daarnaast voldeed appellante blijkens het op 31 oktober 2003 ondertekende verslag van het toen gehouden functioneringsgesprek in kwantitatief opzicht net niet aan de gestelde eisen. Voorts blijkt uit de stukken dat appellante niet in voldoende mate beschikt over de competenties communicatie, samenwerking en taakbewustheid die voor haar functie zijn vereist. De Raad verwijst hierbij onder meer naar het verslag van 16 september 2003 met betrekking tot het voorval met de Landsadvocaat. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellante ongeschikt was voor haar functie in vorenbedoelde zin. Dat deze ongeschiktheid, zoals appellante stelt, zijn grondslag vindt in haar verzuim-gedrag vindt geen steun in de gedingstukken.

3.3. Appellante is er verscheidene malen op gewezen op welke punten zij zich diende te verbeteren. Ondanks begeleiding is zij niet in staat gebleken haar functioneren voldoende te verbeteren. Nu een voldoende verbetering van appellantes functioneren uitbleef, behoefde de minister geen gevolg te geven aan de mededeling door een senior medewerker in augustus 2003 aan appellante dat bij een volgende terugkoppeling van bevindingen over door appellante behandelde dossiers de dossiers erbij zouden worden genomen en heeft de minister in oktober 2003 redelijkerwijs kunnen besluiten het verbetertraject stop te zetten.

3.4. Anders dan appellante heeft betoogd, is niet voorgeschreven dat voorafgaand aan een ontslag als het onderhavige een beoordeling dient plaats te vinden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het ontbreken van een beoordeling echter wel mee dat de minister anderszins inzichtelijk moet maken dat voldoende grondslag voor een ongeschiktheidsontslag aanwezig is. Uit het hiervoor overwogene volgt dat hieraan is voldaan.

3.5. Gelet op het vorenstaande was de minister bevoegd appellante ontslag te verlenen. De Raad deelt niet appellantes stelling dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Eind oktober 2003 heeft appellante te horen gekregen dat zij niet in haar functie gehandhaafd kon worden. Appellante is daarna andere werkzaamheden gaan verrichten, namelijk bij de Infolijn van de afdeling Visadienst. Eind januari 2004 is aan appellante het voornemen tot beëindiging van haar dienstverband kenbaar gemaakt. Dat appellante erop mocht vertrouwen dat een ontslag uit zou blijven volgt naar het oordeel van de Raad niet uit deze gang van zaken.

3.6. De minister heeft appellante een traject aangeboden bij het Centrum voor Loopbaan-ontwikkeling Nederland. Appellante is met dit traject gestart, maar heeft dit traject vervolgens vroegtijdig afgebroken. Naar het oordeel van de Raad noopte het zorgvuldigheidsbeginsel de minister niet tot het ondernemen van andere herplaatsingspogingen. Nu niet is gebleken dat het ontslagbesluit in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel is genomen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellante te ontslaan.

4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M.R.S. Bacon.

HD