Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2008, BC2976, 06-3392 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2008, BC2976, 06-3392 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2008
Datum publicatie
29 januari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC2976
Zaaknummer
06-3392 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2

Inhoudsindicatie

Bestreden besluit herroepen. Forfaitair bedrag wegens kosten rechtsbijstand toe gekend. Verzoek om integrale vergoeding van kosten van door derde beroepsmatig verleende bijstand terecht afgewezen? Gelijkheidsbeginsel?

Uitspraak

06/3392 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant]

tegen de uitspraak van de rechtbank van ’s-Gravenhage van 27 april 2006, 05/1777 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)

Datum uitspraak: 17 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lupi, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Met ingang van 1 september 2001 is appellant in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van service medewerker bij de directie [directie 1] van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij besluiten van 14 september 2001, 8 maart 2002 en

4 december 2002, is appellants tijdelijke aanstelling achtereenvolgens verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2004. Op 27 november 2003 is appellant schriftelijk meegedeeld dat zijn tijdelijk dienstverband ingevolge artikel 95, eerste lid, van het Algemeen Rijks-ambtenaren Reglement (ARAR) zal eindigen op 1 januari 2004.

1.2. Bij besluit van 1 december 2003 is appellant met ingang van 1 januari 2004 aangesteld in vaste dienst bij de directie [(naam directie [directie 2]] in de functie van [functie] aangelegenheden.

1.3. Bij besluit van 31 maart 2004 is appellant per 1 april 2004 op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR eervol ontslag verleend. Daartoe heeft de minister overwogen dat bij appellants aanstelling in vaste dienst in strijd met de procedureregels niet is bezien of er boventallige medewerkers zijn die voor die functie in aanmerking konden worden gebracht. Door appellants plaatsing bij de directie [directie 2] is een aantal boventalligen binnen de directie [directie 1] ten onrechte gepasseerd. Appellant had deze consequenties van zijn plaatsing vanuit zijn achtergrond van medewerker bij de directie [directie 1] moeten doorzien. Appellant heeft met de plaatsing in de functie bij de directie [directie 2] het departement voor een voldongen feit geplaatst, omdat met deze plaatsing aan hem een vaste aanstelling moest worden verleend. De minister concludeerde dat er, gelet op het gevolgde proces rond appellants plaatsing per 1 januari 2004 bij de directie [directie 2] en appellants rol daarin, geen vertrouwensbasis meer is het dienstverband nog langer in stand te laten.

1.4. Bij het bestreden besluit van 26 januari 2005 is het besluit van 31 maart 2004 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar, overeenkomstig het advies van de Advies-commissie Bezwaarschriftprocedure Personeel OCW, herroepen en is het dienstverband met appellant met terugwerkende kracht per 1 april 2004 hersteld. Voorts heeft de minister aan appellant op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) ter zake van kosten verband houdend met het bezwaar forfaitair een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand toegekend. Daarmee is appellants in bezwaar gedane verzoek om integrale vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand afgewezen. Blijkens appellants toenmalige specificatie ging het om een bedrag van € 7.045,42.

1.5. Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met een proceskostenvergoeding op basis van de forfaitaire bedragen genoemd in het Bpb. Met verwijzing naar het verloop van de communicatie tussen hem en de minister over de verwikkelingen rond zijn arbeidsverhouding tot aan het bestreden besluit van 26 januari 2005, heeft appellant in beroep een integrale kostenveroordeling gevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door appellant als onzuiver of onzorgvuldig gekwalificeerde omstandigheden tezamen bezien niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot afwijking van het in het Bpb gehanteerde systeem van limitatieve en forfaitaire tarieven nopen.

3. Op grond van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad zich thans gesteld voor de vraag of de minister gehouden moet worden geacht een hogere vergoeding toe te kennen dan het reeds toegekende forfaitaire bedrag van € 644,-. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

4. Gelet op de door appellant overgelegde specificatie en de toelichting daarop ter zitting, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat de vordering van appellant ziet op zowel de in de bezwarenprocedure als op de in de periode voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte kosten van rechtsbijstand.

4.1. Met betrekking tot de laatstgenoemde kosten overweegt de Raad dat in het Bpb niet is voorzien in een regeling voor de vergoeding van deze kosten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten voorprocedures (Tweede Kamer 1999-2000, 27024, nr. 3) is omtrent de kosten van de openbare voorbereidingsprocedure het volgende gesteld: “In het arrest van 26 november 1999 (RvdW 1999, 184) heeft de Hoge Raad overwogen dat kosten die een belanghebbende maakt om in de voorprocedure zijn standpunt aan het bestuursorgaan kenbaar te maken, in de regel voor zijn rekening moeten blijven. Dat is ook de opvatting van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (ABRS 8 december 1997, G.St. 7076, 7). Van uiteenlopende jurisprudentie, die tot een wettelijke regeling zou nopen, is op dit punt dus geen sprake. Beide colleges oordelen voorts, dat in bijzondere gevallen wel aanleiding voor vergoeding kan bestaan. De Hoge Raad wijst daarbij op het geval, dat door het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit de belangen van een belanghebbende zodanig worden veronachtzaamd, dat sprake is van een onrechtmatige daad.”.

Hoewel ook de Raad niet uitsluit dat in onrechtmatige handelingen van een bestuurs-orgaan die deel uitmaken van de voorbereiding van een besluit een grondslag kan worden gevonden voor vergoeding van in die fase gemaakte kosten van rechtsbijstand, ziet de Raad in dit geval geen aanleiding een dergelijke grondslag aanwezig te achten, nu niet gebleken is dat in de fase van voorbereiding van het primaire besluit sprake is geweest van door de minister gepleegde als onrechtmatig te kwalificeren gedragingen.

4.2. Met betrekking tot de door appellant opgevoerde kosten van rechtsbijstand betrekking hebbend op de bezwarenfase overweegt de Raad dat in de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Bpb neergelegde systematiek van vergoeding van kosten van rechtsbijstand als uitgangspunt geldt dat de hoogte van deze vergoeding wordt bepaald op grond van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb en de bijlage bij dat besluit opgenomen forfaitaire systeem. Ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het eerste lid.

Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat de omstandigheden die appellant aanvoert niet zijn aan te merken als zodanige bijzondere omstandigheden, die tot een afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen.

4.3. De Raad volgt voorts niet appellants grief dat de kosten van rechtsbijstand, verband houdend met het gesprek van 3 januari 2005, naar aanleiding van het door de secretaris-generaal van het departement in het tussenbericht van 26 oktober 2004 gedane voorstel voor de verdere afwikkeling van de bezwarenprocedure voor (forfaitaire) vergoeding in aanmerking komen. De Raad is van oordeel dat het desbetreffende gesprek niet kan worden aangemerkt als een nadere hoorzitting als bedoeld in de bijlage bij het Bpb. Met het tussenbericht van 26 oktober 2004 is slechts appellants instemming gevraagd voor een aangepaste procesgang bij de afwikkeling van zijn bezwaren. De omstandigheid dat naar aanleiding van het tussenbericht op initiatief van de gemachtigde van appellant een gesprek heeft plaatsgevonden maakt niet dat gesproken moet worden van een nadere hoorzitting.

4.4. Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat de minister in met zijn situatie vergelijkbare gevallen de volledige kosten van rechtsbijstand in bezwaar heeft vergoed. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, inhoudend dat vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als onderdeel van een vertrekregeling niet vergelijkbaar is met de situatie van appellant. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant ook ten aanzien van een door hem ter zitting nog genoemd - en door hem als vergelijkbaar aangemerkt - geval heeft erkend, dat integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in dat geval onderdeel was van de in het kader van een vertrekregeling overeengekomen ontslagver-goeding. Naar het oordeel van de Raad maakt de enkele omstandigheid dat de desbetref-fende werknemer nog enige tijd in dienst bleef bij het ministerie, zoals door appellant gesteld, nog niet dat sprake is van een met appellants situatie vergelijkbaar geval nu in dat geval, zoals namens de minister ter zitting onweersproken is uiteengezet, de ontslagver-goeding ook was overeengekomen met het oog op een - in dat geval toekomstige - beëindiging van het dienstverband.

5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en

K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) P.J.W. Loots.