Centrale Raad van Beroep, 29-01-2008, BC3264, 04-6172 WAO
Centrale Raad van Beroep, 29-01-2008, BC3264, 04-6172 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 januari 2008
- Datum publicatie
- 1 februari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264
- Zaaknummer
- 04-6172 WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang.
Uitspraak
04/6172 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2004, 02/4213 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad bij brief van 20 augustus 2007 nadere stukken overgelegd. Mr. Bonnist heeft hier op verzoek van de Raad op gereageerd bij brieven van 26 september 2007 en van 11 oktober 2007.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op
18 december 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als taxateur toen hij op 5 juli 1999 uitviel wegens een burn-out. Appellant ontving met ingang van 6 juli 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de uitkering met ingang van 6 juni 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep komt er op neer dat appellant het standpunt van het Uwv aanvecht dat hij niet meer geschikt zou zijn voor de destijds door hem verrichte werkzaamheden. Appellant bestrijdt dat standpunt met name in verband met een arbeidsconflict met zijn werkgever en in verband met zijn kansen op de arbeidsmarkt.
Ter zitting van de Raad op 19 september 2006 is door het Uwv aangegeven dat de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 27 januari 2005 is beëindigd. De Raad heeft hierin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft het Uwv verzocht dit besluit te overleggen. Het Uwv heeft bij brief van 20 augustus 2007 de Raad bericht dat het besluit niet te achterhalen is. Uit de systemen blijkt wel dat de uitkering van appellant met ingang van 27 januari 2005 is beëindigd. Voorts heeft het Uwv medegedeeld dat uit het uitkeringsdossier van appellant blijkt dat de uitkering met ingang van 1 oktober 2002 is geschorst.
De Raad heeft naar aanleiding van een en ander aan appellant gevraagd welk procesbelang hij thans nog meent te hebben. De gemachtigde van appellant heeft de Raad bij brief van 26 september 2007 bericht dat gelet op de strekking van de mededeling van het Uwv momenteel geen procesbelang namens appellant meer valt aan te geven. Vervolgens heeft de Raad appellant gevraagd of hij het hoger beroep handhaaft. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat het hoger beroep gehandhaafd dient te worden, nu hij niet beschikt over een instructie van appellant om het hoger beroep in te trekken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en aan het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
De Raad is van oordeel dat, nu de gemachtigde van appellant heeft verklaard dat geen procesbelang van appellant meer valt aan te geven, niet meer kan worden gesproken van een procesbelang als hiervoor aangegeven.
Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL