Home

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2008, BC3306, 06-1111 WAO

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2008, BC3306, 06-1111 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 januari 2008
Datum publicatie
5 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306
Zaaknummer
06-1111 WAO

Inhoudsindicatie

Verlaging WAO-uitkering. Medisch onderzoek zorgvuldig? Bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene niet persoonlijk onderzocht. Deskundige ingeschakeld door Uwv voldoende onafhankelijk, gezien bestendige adviesrelatie met Uwv?

Uitspraak

06/1111 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 januari 2006, 05/3764 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak voornoemd. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren was bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Appellant was werkzaam als monteur 1e klas voor het [werkgever], toen hij per 9 februari 1989 uitviel met diverse lichamelijke klachten na een verkeersongeval. In verband hiermee ontving hij een uitkering ingevolge (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

In het kader van een herbeoordeling is appellant op 16 april 2002 onderzocht door de verzekeringsarts M.C. Heus. In zijn rapportage van eveneens 16 april 2002 vatte Heus de medische voorgeschiedenis samen, nam hij een anamnese af en beschreef hij onder meer het door hem verrichte onderzoek van de psyche. Heus, die vermeldde dat appellant hoofdzakelijk arbeidsongeschiktheid claimde vanwege geheugenproblematiek, wees op een in 1991 ten aanzien van appellant uitgevoerd neuropsychologisch functieonderzoek, waarbij gemiddelde scores werden gezien en geen forse pathologie werd aangetoond. Heus achtte appellant onder meer aangewezen op vast gestructureerde werkzaamheden met een routinematig karakter waarbij weinig onverwachte, van de routine afwijkende taken. Heus legde zijn bevindingen vast in een belastbaarheidspatroon van 16 april 2002. Op basis hiervan heeft de registerarbeidsdeskundige A.E. Bosch blijkens haar rapport van 2 juli 2002 voor appellant geschikte functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 22,6%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2002 appellants WAO-uitkering met ingang van 11 november 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

In de bezwaarfase hebben achtereenvolgens de bezwaarverzekeringsartsen H.A.M. Karis, G. van Nispen en J.W. Heijltjes gerapporteerd. Laatstgenoemde heeft – zorgvuldigheidshalve – een expertise laten uitvoeren door de klinisch neuropsycholoog en gz-psycholoog prof. dr. H.A.M. Middelkoop. Middelkoop heeft in zijn rapport van 16 augustus 2004 onder meer geconcludeerd dat appellant intellectueel gezien functioneert op een laag- tot benedengemiddeld niveau. Er zijn geen aanwijzingen voor stoornissen of een achteruitgang op cognitief gebied, passend bij organisch cerebraal disfunctioneren als gevolg van het ongeval in februari 1989. De klachten van appellant, de zwakke en soms onvoldoende prestaties op met name inprentings- en geheugentaken, hangen volgens Middelkoop vermoedelijk samen met psychogene (verwerkingsproblematiek), somatische (pijn, vermoeidheid) en karakterologische factoren. Aangenomen moet worden dat dit ten tijde van de datum in geding niet anders was, aldus Middelkoop. Middelkoop concludeerde verder dat geen sprake is van neuropsychologische beperkingen. Heijltjes heeft vervolgens de psychiater E.F. van Ittersum ingeschakeld om de vraag te beantwoorden in hoeverre in psychiatrische zin sprake is van objectiveerbare ziekten en medische gebreken. In zijn rapport van 3 januari 2005 gaf Van Ittersum aan geen aanwijzingen te hebben gevonden voor een (invaliderende) persoonlijkheidsstoornis. Wel vertoonde appellant volgens hem afhankelijke, vermijdende en passief agressieve trekken. Van Ittersum kwam voorts tot de conclusie dat bij appellant geen sprake is van ziekte en/of gebrek in psychiatrische zin, noch ten tijde van het door hem uitgevoerde onderzoek, noch ten tijde van de datum in geding. Naar aanleiding van de bevindingen van Middelkoop en Van Ittersum concludeerde Heijltjes in zijn rapport van 10 januari 2005 dat de door Heus onder punt 28 van het belastbaarheidspatroon aangegeven beperkingen objectief medisch gezien geen rechtstreeks gevolg zijn van vaststelbare ziekten en/of gebreken. Hij achtte de ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid daarom niet overschat. Daarop verklaarde het Uwv bij besluit van 26 april 2005, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2002 ongegrond.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, samengevat weergegeven, de medische grondslag van het bestreden besluit juist geacht en geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft de gemachtigde van appellant niet gevolgd in diens stelling dat het door de psychiater

Van Ittersum uitgebrachte rapport niet met de vereiste onafhankelijkheid is tot stand gekomen, omdat het Uwv en zijn rechtsvoorgangers sinds jaar en dag gebruik maken van de diensten van Van Ittersum. Een namens appellant overgelegd rapport van de neuropsycholoog E. Scheerhagen heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen alsmede de door hen ingeschakelde deskundigen, onder meer omdat het rapport naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking had op de datum in geding. De rechtbank stelde wél vast dat er door het Uwv bij de omrekening van het mediaanloon – van guldens naar euro’s – een vergissing was gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank diende het verlies aan verdiencapaciteit van appellant te worden berekend op 28,98%, afgerond 29%. De rechtbank heeft om die reden, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover het de berekening van de resterende verdiencapaciteit van appellant betreft, het besluit van 10 september 2002 herroepen in die zin dat appellant met ingang van die datum wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep keert zich – gemotiveerd – tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit.

Aangezien de uitspraak van de rechtbank slechts is aangevochten, voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van het beroep, is het geding in hoger beroep daartoe beperkt.

Ter beantwoording staat de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, voor zover thans nog in geschil, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen ter zake van de aangevallen uitspraak.

Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.

De gemachtigde van appellant heeft ter zitting bij de Raad betoogd dat de bezwaarverzekeringsarts Heijltjes appellant ten onrechte niet persoonlijk heeft onderzocht. Dit betoog ziet de Raad niet slagen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen – bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 maart 2002, RSV 2002/154 (LJN AE1875) – betekent de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven immers niet dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In het onderhavige geval ziet de Raad daarvoor te minder reden, nu Heijltjes de beschikking had over een grote hoeveelheid medische informatie over appellant, onder meer bestaande uit de door hem ingewonnen – hiervoor weergegeven – deskundigenrapporten. Niet te verwachten was bovendien dat een nieuw medisch onderzoek zoveel jaren na de in geding zijnde datum 11 november 2002 nog toegevoegde waarde zou kunnen hebben. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting die meerwaarde ook niet kunnen aangeven. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij twijfelt aan de onafhankelijkheid van de door het Uwv als deskundige ingeschakelde psychiater Van Ittersum. De Raad ziet echter niet in dat het enkele feit dat een specialist een bestendige adviesrelatie heeft met een bestuursorgaan maakt dat hij niet tot een onafhankelijk oordeel kan zijn gekomen. Daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting overigens niet kunnen concretiseren welke bevindingen en/of conclusies van Van Ittersum onjuist zouden moeten worden geacht; de gemachtigde van appellant heeft slechts aangegeven het rapport van Van Ittersum integraal te verwerpen. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep ook geen gegevens van medische of andere aard ingezonden die enig aanknopingspunt bieden voor de veronderstelling dat het onderzoek van Van Ittersum niet volgens de daaraan te stellen eisen is verlopen of dat zijn conclusies zijn gekleurd door de omstandigheid dat hij op verzoek van het Uwv onderzoek heeft verricht. De Raad tekent ten slotte aan dat de door Van Ittersum vermelde gegevens in hoge mate overeenstemmen met de overige omtrent appellant bekende gegevens en dat zijn bevindingen met de daaruit getrokken conclusies uitgebreid en inzichtelijk worden gemotiveerd. Ook deze grief slaagt derhalve niet.

Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad, evenals de rechtbank, voorts niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008.

(get.) C.W.J. Schoor

(get.) I.R.A. van Raaij

JL