Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2008, BC4324, 06-148 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2008, BC4324, 06-148 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 februari 2008
Datum publicatie
14 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324
Zaaknummer
06-148 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 28

Inhoudsindicatie

Van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in kader ZW, anders dan het geval bij WAO-beoordeling kan niet worden gezegd dat deze niet voldoet aan de te stellen kwaliteitseisen om enkele reden dat onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding.

Uitspraak

06/148 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant]t),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 december 2005, 05/419 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 13 februari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007.

Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.

Bij brief van 10 augustus 2007 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden. Bij brief van 6 september 2007 heeft de gemachtigde van appellant zijn standpunt nader toegelicht. Daarop heeft het Uwv bij brief van 7 december 2007 gereageerd, gevolgd door een reactie namens appellant van 3 januari 2008.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.

II. OVERWEGINGEN

Appellant was tot 1 maart 2004 werkzaam bij het bureau verkeershandhaving van het Openbaar Ministerie in de functie van hoofd inkoop. Op 26 februari 2004 heeft hij zich ziek gemeld met hart- en vaatklachten en vanwege beperkingen die hij ondervindt bij lopen en tillen in verband met reeds langer bestaande rug-, schouder- en handklachten alsmede klachten aan zijn linker kunstheup.

In het kader van de medische beoordeling ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft appellant meerdere malen het spreekuur van de arts A. Laros bezocht. In zijn rapport van

1 oktober 2004 komt deze arts, na overleg met de stafverzekeringsarts, tot de conclusie dat appellant op de datum van de ziekmelding niet ongeschikt was voor zijn laatstelijk verrichte arbeid.

Bij besluit van 1 oktober 2004 is aan appellant op en na 4 oktober 2004 geen ziekengeld meer toegekend, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat hij ook hinder ondervindt van een slaapapneusyndroom.

Bij besluit van 7 februari 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2004 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en is van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts na een zorgvuldige voorbereiding en op goede gronden tot de conclusie zijn gekomen dat appellant op 4 oktober 2004 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Uit de brief van cardioloog A. Elvan van 8 juni 2004 kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat er aanwijzingen zijn voor een hartafwijking. Daarnaast heeft longarts A.F. Kuipers op 15 december 2004 een mild slaapapneu geconstateerd waarvoor geen behandeling werd geïndiceerd. Dat bij appellant na de datum van beëindiging van het ziekengeld een ernstiger vorm van slaapapneu zou zijn vastgesteld, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden omdat er geen aanwijzingen zijn dat dit ook reeds op de datum in geding het geval was.

In hoger beroep is namens appellant aangegeven dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar met name de schouderklachten. Daarnaast is de informatie over slaapapneu en informatie van fysio- en manueeltherapeut F. Luning volgens appellant onvoldoende meegewogen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van register-arbeidsdeskundige M.L.H.H.M. van der Schoor-Witte, een krantenbericht, een verwijzing naar een orthopeed, een huisartsenjournaal over de periode 29 december 2005 tot en met 6 februari 2006, en een nadere rapportage van 20 maart 2006 over het slaapapneusyndroom overgelegd.

Tijdens de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad is namens appellant nog aangevoerd dat de primaire medische beoordeling in strijd was met het Schattingsbesluit en tevens niet zorgvuldig was, nu die beoordeling niet heeft plaatsgevonden door een geregistreerd verzekeringsarts.

De Raad overweegt als volgt.

Uit de gedingstukken blijkt dat de primaire arts Laros ten tijde van belang verzekeringsarts in opleiding was.

Ingevolge artikel 28 van de ZW is de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een door het

Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen arts, en in het algemeen de voorschriften van de arts die ertoe strekken om een geneeskundig onderzoek mogelijk te maken, op te volgen.

In artikel 1, aanhef en onder c. van de Controlevoorschriften Ziektewet 2004 is bepaald dat in dit besluit onder verzekeringsarts wordt verstaan een arts, werkzaam voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die ingeschreven staat in het specialistenregister van de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie of in opleiding daarvoor is.

De Raad is van oordeel dat uit vorenvermelde regelgeving, in onderling verband gelezen, voortvloeit dat van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW, anders dan het geval is bij verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, niet kan worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Deze grief kan dan ook niet slagen.

Naar het oordeel van de Raad zijn zowel het primaire medische onderzoek als het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings voldoende zorgvuldig geweest. Laros heeft appellant meerdere keren op het spreekuur gezien, hem lichamelijk onderzocht en informatie ingewonnen bij en verkregen van de behandelend cardioloog, die blijkens zijn brief van 8 juni 2004 geen afwijkingen heeft vastgesteld. Naar blijkt uit het rapport van Geerlings van 24 januari 2005 heeft deze kennis genomen van het dossier en appellant op de hoorzitting van 16 november 2004 gezien. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft Geerlings informatie opgevraagd bij de behandelend longarts, die op

15 december 2004 melding heeft gemaakt van een mild obstructief slaapapneusyndroom met een duidelijk wisselend klachtenpatroon. Ten aanzien van de volgens appellant toegenomen schouderklachten geeft Geerlings aan dat deze variëren in pijn en geen beperkingen geven voor appellants werk. De overige klachten acht Geerlings sinds lange tijd aanwezig en hij concludeert dat appellant ondanks deze beperkingen zijn werkzaamheden heeft kunnen verrichten.

De door appellant in hoger beroep overgelegde (medische) gegevens werpen naar het oordeel van de Raad geen nieuw licht op de medische situatie van appellant op de datum in geding. De brief van kaakchirurg J. de Lange van 20 maart 2006, waarin deze aangeeft dat er op die datum sprake is van een obstructief slaapapneusyndroom waarvoor behandeling is geïndiceerd, en de verwijzing van de huisarts van 16 februari 2006 naar een orthopeed in verband met heftige pijnklachten in de rechterschouder- en rug hebben geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Volgens de informatie van fysio- en manueeltherapeut Luning van 18 november 2004 en 26 september 2005 zijn er tussen 1998 en 2005 een zestal behandelepisodes geweest gericht op nek- schouder- en armklachten en lage rugklachten, waarbij na de afronding van de behandelepisodes er vrijwel steeds een redelijke functionele situatie werd bereikt. De Raad verwijst in dat verband ook naar de rapporten van bezwaarverzekeringsarts

J. Nagel van 24 januari 2006 en 14 juni 2006.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op de datum in geding ondanks zijn klachten geschikt kon worden geacht voor zijn werkzaamheden als hoofd inkoop bij het bureau verkeershandhaving. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellant ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en

M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op

13 februari 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Gunter.