Centrale Raad van Beroep, 31-01-2008, BC4413, 06-4395 AOW
Centrale Raad van Beroep, 31-01-2008, BC4413, 06-4395 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 2008
- Datum publicatie
- 15 februari 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC4413
- Zaaknummer
- 06-4395 AOW
Inhoudsindicatie
Herziening AOW-uitkering i.v.m. gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
06/4395 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juli 2006, 06/720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N.P. Akkerman.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1933, heeft vanaf mei 1998 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen voor een ongehuwde.
Op 19 juli 2004 is appellant gehuwd met [E.], geboren [in] 1951.
Na kennisneming van dit huwelijk heeft de Svb bij besluit van 16 augustus 2004 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van augustus 2004 herzien in een ouderdomspensioen naar de norm voor een gehuwde. Bij besluit van 23 september 2004 heeft de Svb beslist dat appellant geen recht heeft op een toeslag voor zijn echtgenote omdat zijn echtgenote inkomsten in verband met arbeid ontvangt die volledig worden gekort op de toeslag.
In bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2004 heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar getrouwd is maar dat zijn leefsituatie hierdoor niet is veranderd. Appellant woont op een woonschip in Amsterdam en zijn echtgenote woont in [woonplaats] in België. De reden voor het huwelijk is gelegen in de ziekte van appellant.
Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd. De Svb heeft dit besluit met name gebaseerd op het verslag van de hoorzitting van 3 november 2004, waarin -onder meer- is opgetekend dat appellant en zijn echtgenote zelfstandig zijn blijven wonen, maar dat zij veelvuldig contact hebben en gezamenlijke activiteiten ondernemen. Voorts valt uit het verslag op te maken dat appellant om zakelijke/financiële redenen in het huwelijk is getreden. De Svb heeft hieruit geconcludeerd dat in het geval van appellant en zijn echtgenote geen sprake is van de situatie dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, waarmee niet is voldaan aan het criterium van duurzaam gescheiden leven.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat het verslag van de hoorzitting op onwaarheid berust. Op grond van de afgelegde verklaringen is het weliswaar aannemelijk te achten dat er ten tijde van het bestreden besluit slechts in zeer geringe mate sprake was van een verstrengeling van financiële belangen van appellant en zijn echtgenote; daar staat echter tegenover dat het bestemmen van de nalatenschap van appellant voor zijn echtgenote blijk geeft van financiële zorg voor haar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leven.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, waarbij hij er onder meer op heeft gewezen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en voorts dat het verslag van de hoorzitting onjuistheden bevat. Het doel van het huwelijk was aanvankelijk om iemand te hebben met de benodigde bevoegdheden om appellants (zakelijke) belangen te behartigen als hij daar zelf in verband met zijn ziekte niet meer toe in staat zou zijn. Het veiligstellen van de nalatenschap heeft hierbij geen betekenende rol gespeeld. Een Belgische notaris heeft appellant erop gewezen dat een huwelijk de meest makkelijke en goedkope oplossing zou zijn, mede gezien het feit dat mevrouw Eecen in België woonde en appellant in Nederland. Ten tijde van het huwelijk was mevrouw Eecen slechts een vriendin van vroeger en na het sluiten van het huwelijk heeft appellant niet langdurig bij zijn echtgenote verbleven en zijn er geen gezamenlijke activiteiten ondernomen, aldus appellant. Appellant heeft er in dit verband nog op gewezen dat de afstand tussen Amsterdam, later Heerlen, en [woonplaats] meer dan honderd kilometer bedraagt en ook deze afstand een aanwijzing vormt voor een duurzaam gescheiden leven. Ter zitting van de Raad heeft appellant voorts nog aangegeven dat in de loop der tijd een affectieve relatie is ontstaan welke begin januari 2007 heeft geleid tot een gezamenlijke huishouding van appellant en zijn echtgenote in Nederland.
De Raad ziet zich in deze procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn echtgenote vanaf de datum van hun huwelijk duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
Met betrekking tot bovengenoemd geschilpunt stelt de Raad vast dat de Svb bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen enkel inhoudelijk onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant en zijn echtgenote, zoals te doen gebruikelijk door middel van een vragenformulier en/of onderzoek door een medewerker van de buitendienst. Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op het verslag van de hoorzitting, van welk verslag door appellant reeds in bezwaar en vervolgens ook in de verdere procedure de juistheid op verschillende punten niet ongeloofwaardig is bestreden. Naar het oordeel van de Raad voldoet dit onderzoek niet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en vormt het daarmee onvoldoende feitelijke grondslag om aan te kunnen nemen dat in de periode in geding geen sprake was van de situatie van duurzaam gescheiden leven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid en genomen, zodat dit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven en de Svb alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.