Home

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2008, BC5119, 06-5134 WWB

Centrale Raad van Beroep, 22-01-2008, BC5119, 06-5134 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 januari 2008
Datum publicatie
26 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5119
Zaaknummer
06-5134 WWB

Inhoudsindicatie

Opschorting recht op bijstand. Herziening en intrekking bijstand. Niet overleggen van de gevraagde gegevens. Schending inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

06/5134 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2006, 06/194 en 06/1511 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 22 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft M.R.M. Manders hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door M.R.M. Manders. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Appellante ontving vanaf 13 maart 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, is appellante door het College bij brief van 13 september 2005 opgeroepen voor een gesprek op 15 september 2005 bij de Sociale Dienst Amsterdam (hierna: sociale dienst). Appellante heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven, naar aanleiding waarvan het College bij besluit van 16 september 2005 het recht op bijstand van appellante heeft opgeschort met ingang van 15 september 2005 en appellante heeft opgeroepen voor een gesprek bij de sociale dienst op 22 september 2005. Tijdens het gesprek op 22 september 2005 heeft appellante verklaard als bestuurslid verbonden te zijn aan [naam Stichting] ([naam Stichting]). Daarop heeft het College appellante verzocht - voor zover hier van belang - uiterlijk op 12 oktober 2005 de bankafschriften van de rekening van de Stichting [naam Stichting] te overleggen.

Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 15 september 2005.

Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, door te (blijven) weigeren bankafschriften van de rekening van genoemde stichting over te leggen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding.

Op 12 april 2006 heeft appellante kopieën van bankafschriften van de rekening van Stichting [naam Stichting] aan de voorzieningenrechter van rechtbank gezonden, waarna het College bij besluit van 9 juni 2006, onder intrekking van het besluit van 21 februari 2006, het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 alsnog gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de bijstandsverlening aan appellante ongewijzigd wordt voortgezet vanaf 15 september 2005.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen (waar voor eiseres/verzoekster appellante en voor verweerder College dient te worden gelezen):

“Blijkens een uittreksel uit het handelsregister is verzoekster enig bestuurder van de stichting en is zij sinds 1 januari 2002 zelfstandig bevoegd. Blijkens het uittreksel draagt verzoekster de titels Voorzitter, Secretaresse en Penningmeester en is het correspondentieadres van de stichting gelijk aan het woonadres van verzoekster. Verweerder is tijdens een gesprek op 22 september 2005 door verzoekster op de hoogte gesteld van het bestaan van de stichting.

Gezien de positie die eiseres in de stichting inneemt, is de rechter van oordeel dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, onder meer vanwege het eventueel bestaan van een financiële verstrengeling tussen verzoekster en de stichting. Voorts is de rechter van oordeel dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen verzoekster en de stichting dat verzoekster de betreffende gegevens had dienen te verstrekken. Het valt verzoekster dan ook te verwijten dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt.”

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond is verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 15 september 2005 tot en met 22 november 2005.

Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken indien een betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.

Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bankafschriften van de rekening van de [naam Stichting] van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. De Raad onderschrijft de eerder aangehaalde overwegingen van de voorzieningenrechter op dit punt waarnaar hij verwijst. Het College heeft dan ook terecht aan appellante verzocht die bankafschriften uiterlijk 12 oktober 2005 te overleggen. Door niet aan dit verzoek te voldoen heeft appellante, ook naar het oordeel van de Raad, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.

De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante ook na 12 oktober 2005 de door het College gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Weliswaar heeft appellante aan de voorzieningenrechter van de rechtbank alsnog kopieën van de bankafschriften van de rekening van Stichting [naam Stichting] overgelegd, maar de saldi van die bankafschriften zijn onzichtbaar gemaakt, terwijl van het bankafschrift uit 2005 met volgnummer 25 alle relevante informatie onzichtbaar is gemaakt.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 15 september 2005 in te trekken. De Raad stelt vast dat het College door van deze bevoegdheid gebruik te maken heeft gehandeld in overeenstemming met de door hem ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijke geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van deze beleidsregels had moeten afwijken.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2005 terecht ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt dan ook - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) L. Jörg.

TG