Centrale Raad van Beroep, 21-02-2008, BC5658, 06-5970 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 21-02-2008, BC5658, 06-5970 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 februari 2008
- Datum publicatie
- 4 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC5658
- Zaaknummer
- 06-5970 AWBZ
Inhoudsindicatie
Weigering betrokkene aan te merken als gemoedsbezwaarde tegen Zorgverzekeringswet, aangezien hij diverse verzekeringen heeft afgesloten. Algemene beginselen behoorlijk bestuur? Verdragsbepalingen?
Uitspraak
06/5970 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2006, 06/1644 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koppelmans-de Goey, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koppelmans-de Goey, voornoemd. Voor de Svb is verschenen mr. M.M.W. van der Ent, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 2, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (ZVW) is bepaald dat degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
In het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat in afwijking van het eerste lid niet verzekeringsplichtig is de natuurlijke persoon die op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen is ontheven van de verplichtingen, opgelegd op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaalt dat de SVB op verzoek wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen of werknemersverzekeringen kan ontheffen van de verplichtingen opgelegd op grond van de desbetreffende wetten en deze wet: de persoon, die deze gemoedsbezwaren heeft. Op grond van artikel 67 van de Wfsv worden bij ministeriële regeling regels gesteld ten aanzien van onder meer de voorwaarden, waaronder een ontheffing wordt verleend.
In artikel 4.2, eerste lid, van de op artikel 67 van de Wfsv gebaseerde Regeling Wfsv van 2 december 2005 (Stcrt. 242) is bepaald dat het verzoek geschiedt door indiening bij de SVB van een door de verzoeker ondertekende verklaring, waarvan het model door de SVB wordt vastgesteld. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze verklaring tenminste inhoudt, dat degene, die de verklaring indient, overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering, dat hij mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd.
Het derde lid bepaalt dat, voorzover volksverzekeringen in het geding zijn, uit de verklaring tevens blijkt, of degene, die haar indient, de in deze wetten geregelde voorzieningen al dan niet als verzekeringen beschouwt.
Bij brief van 21 december 2005 heeft appellant zich tot de Svb gewend met het verzoek om zich te laten registreren of aanmerken als gemoedsbezwaarde tegen de Zorgverzekeringswet. Daarbij heeft hij aangegeven vanuit zijn antroposofische levensovertuiging principiële bezwaren te hebben tegen een dergelijke vorm van verplichte verzekering en dan ook geen ziektekostenverzekering te hebben afgesloten. Appellant behoorde niet tot de kring van verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet.
In reactie op dit verzoek heeft de Svb appellant een vragenformulier gemoedbezwaren doen toekomen. Dit formulier heeft appellant ingevuld en naar de Svb gezonden. Blijkens dit formulier heeft appellant een opstalverzekering voor zijn woning, enkele verzekeringen voor zijn bedrijf en tevens een WA-verzekering voor zijn auto afgesloten.
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft de Svb het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat hij meerdere verzekeringen heeft. De gevraagde vrijstelling kan alleen worden verstrekt aan iemand die overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering en die zichzelf, noch iemand anders, noch zijn of haar eigendommen heeft verzekerd.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2006 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Uit artikel 4.2 van de Regeling Wfsv (regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 2 december 2005, Stcrt. 242, onder meer steunend op artikel 67 van de Wfsv) moet worden afgeleid dat een verzoek als het onderhavige slechts kan worden ingewilligd indien de verzoeker schriftelijk verklaart overwegende gemoedsbezwaren te hebben tegen elke vorm van verzekering en mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen (particulier) te hebben verzekerd. Het staat vast dat eiser - die heeft aangegeven dat hij een opstalverzekering voor zijn huis en een WA-verzekering voor zijn auto heeft afgesloten - niet aan die voorwaarde voldoet.
Anders dan zijdens eiser is aangevoerd komt die voorwaarde niet in strijd met (de strekking van) artikel 64 van de Wfsv. Het is juist dat dat artikel niet zozeer het oog heeft op gemoedsbezwaren tegen het gehele sociale zekerheidsstelsel maar veeleer op gemoedsbezwaren tegen bepaalde takken van sociale zekerheid. Publiekrechtelijke stelsels van sociale zekerheid zijn echter - voorzover zij al equivalenten hebben in de privaatrechtelijke sfeer - niet vergelijkbaar met particuliere verzekeringen. Die stelsels zouden worden ondergraven indien men zich op een relatief eenvoudige wijze daaraan zou kunnen onttrekken. Het moet dan ook geacht worden in overeenstemming te zijn met de strekking van genoemd artikel 64 om gemoedsbezwaren slechts dan te honoreren, indien zij tevens hebben geleid tot volstrekte afwezigheid van elke vorm van particuliere verzekering.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voor meergenoemde voorwaarde voldoende rechtvaardiging is te vinden en dat door de hantering daarvan geen sprake is van een ongerechtvaardigde achterstelling van bepaalde levensovertuigingen, van schending van enige bepaling van constitutioneel of internationaal recht of van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.”
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de in de Regeling Wfsv gestelde voorwaarde van overwegende gemoedsbezwaren tegen elke vorm van verzekering in strijd is met artikel 64 van de Wfsv, nu in deze wetsbepaling wordt gesproken over gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen of werknemersverzekeringen. De extra eis van gemoedsbezwaren tegen elke vorm van particuliere verzekering wordt in deze wetsbepaling niet gesteld. In hetgeen de rechtbank heeft overwogen kan appellant zich dan ook niet vinden, te minder nu hij zonder meer bereid is vervangende belasting te betalen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de eis van bezwaren tegen elke vorm van verzekering in strijd moet worden geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In zijn visie is er sprake van een kennelijk onredelijke belangenafweging omdat geen onderzoek is gedaan naar zijn levensovertuiging. Appellant kan zich evenmin vinden in de overweging van de rechtbank dat er geen schending is van internationaal recht. Naar zijn mening is de eis van gemoedsbezwaren tegen elke vorm van verzekering in strijd met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
De Raad overweegt allereerst dat hij met partijen vaststelt dat het door appellant gedane verzoek in de eerste plaats moet worden gezien als een verzoek om ontheffing van de verplichtingen voorvloeiende uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Een ontheffing daarvan brengt met zich dat er geen sprake (meer) is van verplichte verzekering voor de ZVW.
Voorts overweegt de Raad dat naar zijn oordeel de in de Regeling Wfsv gestelde voorwaarde dat de gemoedsbezwaren zich dienen uit te strekken tot elke vorm van verzekering besloten ligt in het begrip gemoedsbezwaren als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wfsv. Zoals de Svb in eerste aanleg in het verweerschrift heeft uiteengezet heeft deze voorwaarde een historische oorsprong. De doelgroep waarvoor de regeling voor gemoedsbezwaarden in het leven is geroepen - en wel in 1920 bij de Invaliditeitswet -, is de groep van personen die uit geloofsovertuiging bezwaren hebben tegen elke vorm van verzekering. In de nadien totstandgekomen wetgeving waarin een gelijke regeling was of is opgenomen, is daarvan door de wetgever nimmer afstand genomen, zij het dat heden ten dage ook tot de doelgroep kunnen worden gerekend zij die op grond van hun levensovertuiging elke vorm van verzekering afwijzen. Zo is bij de totstandkoming van de ZWV nog aangegeven dat slechts zij die op grond van hun levensovertuiging bezwaar hebben tegen elke vorm van verzekering als zodanig van de verzekeringsplicht worden uitgezonderd (TK, 2003-2004, 29 529, nr.3, p.35). De eis van een ondertekende verklaring inhoudende dat degene die de verklaring indient overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering en mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd, is dan ook niet in strijd met artikel 64, eerste lid van de Wfsv.
Dat in artikel 64, eerste lid, van de Wfsv wordt gesproken van één of meer volksverzekeringen of werknemersverzekeringen, maakt het vorenstaande niet anders. Anders dan privéverzekeringen die doorgaans zien op specifieke risico’s, hebben overheidsregelingen veelal een duaal karakter, althans kunnen dat hebben, in die zin dat zij kenmerken van verzekering en van een voorziening (kunnen) hebben. Dit kan met zich brengen dat iemand die uit overtuiging geen particuliere verzekeringen heeft afgesloten, tegen een bepaalde overheidsregeling geen bezwaar heeft. De keuzemogelijkheid vervat in artikel 64, eerste lid, van de Wfsv en het bepaalde in artikel 4.2, derde lid, van de Regeling Wfsv dienen in dit licht te worden gezien. Overigens bepaalt artikel 65, eerste lid, dat indien iemand bezwaar heeft tegen één of meer volksverzekeringen, voor geen van de volksverzekeringen premie wordt geheven.
De Raad overweegt voorts dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waarop appellant zich heeft beroepen, niet kunnen leiden tot een andere interpretatie van het begrip gemoedsbezwaren. De Raad voegt hieraan nog toe dat een uitleg zoals hiervoor is weergeven, een objectivering inhoudt van het begrip gemoedsbezwaren. Bij verzoeken als door appellant gedaan behoeft dan ook niet te worden getreden in de geloofs- of levensovertuiging van de verzoeker.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het in artikel 9 van het EVRM en artikel 18 van het IVBPR vervatte recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst, waaronder het recht om daaraan praktisch toepassing te geven overweegt de Raad in navolging van hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 13 april 1960 (LJN AY1299). 13 maart 1963 (LJN AX7933) en 26 april 2000 (LJN AA5617) heeft overwogen dat deze verdragsbepalingen niet zo ver strekken dat het een ieder in het algemeen zou vrijstaan aan een wettelijk voorschrift verbindende kracht te zijnen aanzien te ontzeggen op grond van een daartegen bij hem bestaand bezwaar ontleend aan zijn levensovertuiging. Het recht om praktische toepassing te geven aan een levensovertuiging ziet slechts op handelingen die naar hun aard in enigerlei vorm uitdrukking geven aan die levensovertuiging. Daarvan is te dezen geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aan gevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
LJN RB1902