Home

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2008, BC5683, 06-7086 WW

Centrale Raad van Beroep, 20-02-2008, BC5683, 06-7086 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 februari 2008
Datum publicatie
4 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5683
Zaaknummer
06-7086 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 34

Inhoudsindicatie

Is Uwv er terecht vanuit gegaan dat sprake was van één WW-recht, of is een eerste (deel)recht ontstaan en naderhand een tweede (deel)recht. VUT-uitkering op totale WW-uitkering in mindering brengen en WW-uitkering gedeeltelijk nog uitbetalen?

Uitspraak

06/7086 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2006, 06/2759 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 20 februari 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 augustus 2007 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.

2.1. Appellant is op 24 juni 1968 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van Koninklijke TPG Post B.V. (hierna: de werkgever). Hij was tot 1 oktober 2003 werkzaam in de functie van procesbegeleider. Naar aanleiding van een in 2003 doorgevoerde reorganisatie is de functie van appellant per 1 oktober 2003 gedeeltelijk vervallen. Herplaatsing van appellant was voor slechts 20 uur per week mogelijk. In verband hiermee heeft de werkgever appellant met ingang van 1 oktober 2003 een gewijzigde arbeidsovereenkomst aangeboden voor 20 uur per week en de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 1 oktober 2003 gedeeltelijk, voor 17 uur per week, te ontbinden. Bij beschikking van 9 april 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst aldus ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever van € 19.266,86 bruto. Bij besluit van 31 oktober 2003 heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WW-uitkering voor de duur van 5 jaar toegekend, gebaseerd op 17 uur per week.

2.2. Appellant heeft zijn vervangende werkzaamheden gedurende 20 uur per week met ingang van 1 februari 2006 gestaakt. Met ingang van die dag heeft de werkgever hem ter zake van de beëindiging van die werkzaamheden een VUT-uitkering toegekend. Op het werkbriefje met betrekking tot de periode van 30 januari 2006 tot 26 februari 2006 heeft appellant hiervan melding gemaakt.

2.3. Bij besluit van 2 maart 2006, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 april 2006 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv de uitbetaling aan appellant van diens WW-uitkering beëindigd met ingang van 1 februari 2006 met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling gelijkstelling van uitkeringen met ouderdoms-pensioen (hierna: het gelijkstellingsbesluit).

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog hiertoe dat per 1 februari 2006 geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan omdat appellant vrijwillig gebruik heeft gemaakt van de VUT-regeling van de werkgever en om die reden voorondersteld wordt niet meer beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt, terwijl hij het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Uwv heeft de VUT-uitkering naar het oordeel van de rechtbank terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering voor 17 uur per week en, omdat de VUT-uitkering hoger was, de WW-uitkering vanaf 1 februari 2006 terecht niet langer uitbetaald.

4.1. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij vanaf 1 februari 2006 wel degelijk beschikbaar is gebleven voor arbeid en ook daadwerkelijk heeft gesolliciteerd, zoals blijkt uit het in 2.2. genoemde werkbriefje. Appellant heeft gesteld dat hij ervan was uitgegaan dat hij na zijn vervroegde uittreding de WW-uitkering zou behouden en dat hij om die reden is blijven solliciteren. Appellant heeft verder betwist dat hij vrijwillig gebruik heeft gemaakt van de VUT-regeling. Volgens hem was in 2003 door de werkgever al aangegeven dat de vervangende werkzaamheden van beperkte duur waren en bleek in de loop van 2005 reeds, dat voor de hem resterende 20 uur per week geen werkzaamheden meer voorhanden waren. Appellant meent dat het Uwv toepassing had behoren te geven aan artikel 34, derde lid, van de WW.

4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft zijn standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat appellant vrijwillig gebruik heeft gemaakt van de VUT-regeling, zodat, indien al een WW-recht zou zijn ontstaan met ingang van 1 februari 2006, de daaruit voortvloeiende uitkering blijvend geheel geweigerd zou moeten worden wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.

5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.

5.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering gebracht op de uitkering. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door vaststelling van het hiervoor reeds genoemde gelijkstellingsbesluit. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het gelijkstellingsbesluit

bepaalt dat voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld: een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.

5.2. In artikel 34, derde lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, voor zoveel nodig in afwijking van het eerste lid, de uitkering per dag niet hoger wordt gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen dat op die dag is ontvangen.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan appellant met ingang van 1 februari 2006 toegekende uitkering een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding is en in aanmerking komt om in mindering te worden gebracht op de WW-uitkering. Partijen zijn echter verdeeld over het antwoord op de vraag, of het Uwv er bij de toepassing van artikel 34 van de WW terecht vanuit is gegaan dat sprake was van één WW-recht, te weten het recht dat met ingang van 1 oktober 2003 is toegekend, dan wel dat per laatstgenoemde datum een eerste (deel)recht is ontstaan en per 1 februari 2006 een tweede (deel)recht, in welk geval de VUT-uitkering met toepassing van artikel 34, derde lid, van de WW op de totale WW-uitkering in mindering gebracht zou moeten worden en de WW-uitkering gedeeltelijk nog tot uitbetaling zou komen.

5.4. De Raad is van oordeel dat appellant, die per 1 februari 2006 een relevant arbeidsurenverlies heeft geleden en ook het recht op onverminderde loondoorbetaling over die uren heeft verloren, per die datum voldeed aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW genoemde voorwaarden om als werkloos te worden aangemerkt. De Raad is voorts, anders dan het Uwv, van oordeel dat appellant per genoemde datum ook voldeed aan de op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geldende eis, dat hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De Raad acht op grond van het door appellant ingevulde werkbriefje over de periode waarin 1 februari 2006 viel voldoende aannemelijk dat appellant zich met ingang van 1 februari 2006 daadwerkelijk beschikbaar stelde voor arbeid. Een bevestiging hiervan ziet de Raad in de uitlatingen van appellant ter zitting van de Raad, dat hij is blijven voldoen aan de op hem uit hoofde van zijn WW-uitkering rustende sollicitatieverplichting door op allerlei functies, waaronder ook fulltime functies, te solliciteren. De Raad is dan ook van oordeel dat, nu ervan kan worden uitgegaan dat appellant ook aan de andere voorwaarden voor het ontstaan van een recht op WW-uitkering voldeed, op 1 februari 2006 een nieuw WW-(deel)recht is ontstaan met een omvang van 20 uur. Dat appellant geen aanvraag om vaststelling en uitkering van dat recht heeft gedaan leidt niet tot een ander oordeel, omdat het recht van rechtswege is ontstaan. Het subsidiaire standpunt van het Uwv is niet mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De Raad zal daarom voorbijgaan aan hetgeen het Uwv daaromtrent heeft aangevoerd.

5.5. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Raad dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit van een ontoereikende feitelijke grondslag is uitgegaan. Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten, moet eveneens worden vernietigd.

5.6. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en in dat kader de toepassing van artikel 34, derde lid, van de WW moeten bezien.

6. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de door hem redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De Raad begroot deze op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--, aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.B. de Gooijer.

BvW

142