Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2008, BC5708, 07-1862 WW

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2008, BC5708, 07-1862 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2008
Datum publicatie
4 maart 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5708
Zaaknummer
07-1862 WW

Inhoudsindicatie

Overname betalingsverplichtingen van de werkgever. Tweede opzegtermijn door de curator.

Uitspraak

07/1862 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2007, 06/2809 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene).

Datum uitspraak: 27 februari 2008.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Amstel als zijn raadsman.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Betrokkene, geboren in 1946, was sedert 1 oktober 1984 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever) werkzaam, laatstelijk als commercieel directeur. Na verkregen ontslagvergunning heeft de werkgever bij brief van 31 januari 2006 de arbeidsovereen-komst met betrokkene, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, opgezegd tegen 1 augustus 2006.

2.2. Op 5 april 2006 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Op 11 april 2006 heeft de curator (wederom) ontslag aangezegd. Betrokkene heeft appellant verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen.

2.3. Bij besluit van 25 april 2006 heeft appellant vastgesteld dat de opzegtermijn van betrokkene loopt tot en met 2 mei 2006. Het tegen dat besluit ingesteld bezwaar heeft appellant bij besluit van 5 juli 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen dat de werkgever rechtsgeldig heeft opgezegd en dat de betalingsverplichting van de werkgever op grond van artikel 64 van de WW niet over een langere periode wordt overgenomen dan de in artikel 40 Faillissementswet (Fw) gemaximeerde opzegtermijn van zes weken, met dien verstande dat betrokkene op grond van overgangsrecht recht heeft op zeven weken extra opzegtermijn, totaal derhalve 13 weken. Te rekenen vanaf 1 februari 2006 eindigt de opzegtermijn dus op 2 mei 2006. Aan betrokkene is per 3 mei 2006 uitkering ingevolge Hoofdstuk IIA van de WW toegekend.

3.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, van oordeel zijnde - kort samengevat - dat het (civielrechtelijk) mogelijk is dat een tweede opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is, dat door het intreden van het faillissement een nieuwe situatie is ontstaan en dat, nu Hoofdstuk IV van de WW niet is toegesneden op een situatie als de onderhavige, het past om aan te sluiten bij de opzegging door de curator. Die opzegtermijn vangt aan op 11 april 2006 en eindigt op 11 juli 2006.

3.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de opzegging door de curator rechtens irrelevant is, nu de arbeidsovereenkomst al rechtsgeldig door de werkgever was opgezegd. Hij stelt dat de curator kennelijk ‘zekerheidshalve’ de arbeidsovereenkomst nogmaals heeft opgezegd en wijst op een e-mailbericht van de curator d.d. 7 april 2006 met een dergelijke strekking.

3.3. Betrokkene stelt zich, conform de aangevallen uitspraak, op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de opzegging door de curator. Zo van de opzegging door de werkgever wordt uitgegaan, stelt hij dat dan ook diens opzegtermijn voor overneming in aanmerking komt.

4.1. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in het geval van betrokkene moet worden uitgegaan van de door de werkgever of door de curator in acht genomen opzegtermijn. De lengte van beide opzegtermijnen is niet in geschil. De Raad overweegt als volgt.

4.2. Artikel 61 van de WW geeft, kort gezegd, regels omtrent het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW aan een werknemer waarvan de werkgever in een toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren.

Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.

4.3. Evenals in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 5 juli 2006, LJN AY4819, kan de Raad aan de onderhavige gedingstukken geen omstandigheden ontlenen op grond waarvan, zoals door betrokkene wordt gevorderd, de tweede door de curator gedane opzegging tot uitgangspunt dient te worden genomen. Uit de in algemene bewoordingen gestelde brief van 11 april 2006 valt niet op te maken dat de curator de eerder gedane opzegging door de werkgever heeft willen intrekken of herzien. Uit het in 3.2. genoemd e-mailbericht van 7 april 2006 blijkt dat de curator weliswaar bekend was met de eerdere opzegging door de werkgever maar ook dat de curator slechts ‘zekerheidshalve’ opnieuw zal opzeggen. Ook uit de omstandigheid dat de curator betrokkene tot en met 11 juli 2006 heeft ingeschakeld bij het afhandelen van de lopende zaken, overigens zonder beloning, kan niet worden opgemaakt dat hij van de eerdere opzegging is teruggekomen.

4.4. De door de werkgever ten aanzien van betrokkene in acht te nemen opzegtermijn bedraagt 26 weken. De door appellant over te nemen betalingsverplichting van de werkgever wordt echter op grond van de in 4.2. genoemde regelgeving gemaximeerd tot, in het geval van betrokkene, onbetwist 13 weken. Betrokkene gaat daaraan ten onrechte voorbij.

4.5. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit op goede gronden berust zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) M.B. de Gooijer.

BvW/112