Centrale Raad van Beroep, 13-03-2008, BC7537, 06-5020 WAO
Centrale Raad van Beroep, 13-03-2008, BC7537, 06-5020 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 maart 2008
- Datum publicatie
- 25 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC7537
- Zaaknummer
- 06-5020 WAO
Inhoudsindicatie
Intrekking WAO-uitkering. Medische beperkingen juist vastgesteld? Overschrijding redelijke termijn?
Uitspraak
06/5020 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 juli 2006, 06/419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 12 juli 2007. Partijen zijn daar, het Uwv met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest is dit heropend. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting. Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met ingang van 1 februari 1996 is de uitkering die aan appellante was toegekend in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke tot die tijd was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingetrokken. In november 1999 heeft appellante zich tot het Uwv gewend met toegenomen beperkingen, een zogeheten Amber-melding. Verzekeringsgeneeskundige N. Tuk is, na onderzoek, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake was van een toename van de beperkingen uit dezelfde oorzaak en heeft een FIS-formulier opgesteld. Arbeidsdeskundige H. van Ringen is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 15% bedraagt. Deze conclusie heeft hij in een brief aan appellante medegedeeld op 12 april 2000. In deze brief staat vermeld dat appellante pas bezwaar kan maken als zij hieromtrent een officiële beslissing van het Uwv heeft ontvangen. De toenmalige gemachtigde van appellante heeft bij brieven van 25 juli 2000, 9 juli 2001 en 26 maart 2002 verzocht om een beslissing, maar hierop is geen antwoord van het Uwv gekomen. Bij brief van
26 augustus 2004 heeft de huidige gemachtigde van appellante nogmaals om een besluit gevraagd. Uiteindelijk heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2004 aan appellante medegedeeld dat zij vanaf 29 mei 1999 geen recht heeft op een uitkering op grond van de WAO.
In de bezwaarfase is aandacht besteed aan zowel de medische en arbeidskundige beoordeling als aan de vraag of de periode tussen de aanvraag en het primaire besluit tot consequenties in de besluitvorming aanleiding zou moeten geven. In het besluit van
16 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard wordt.
Ten aanzien van de duur van de fase voorafgaand aan het besluit van 6 september 2004 overweegt het Uwv dat deze periode weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellante had uit de brief van de arbeidsdeskundige van
12 april 2000 redelijkerwijs op kunnen maken dat zij geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat ze geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. Ook acht de rechtbank geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), omdat deze termijn – in beginsel – ziet op de termijn van de gerechtelijke procedures en ook omdat appellante geen bezwaar en eventueel beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.
In hoger beroep bestrijdt appellante deze uitspraak met name op het punt van de overschrijding van de redelijke termijn. Naar de mening van appellante is deze termijn aangevangen met de brief van haar gemachtigde van 25 juli 2000, waaruit blijkt dat appellante zich niet kon verenigen met het standpunt namens het Uwv dat haar geen WAO-uitkering zou worden toegekend. Appellante verzoekt om vergoeding van immateriële schade.
De Raad overweegt als volgt.
Door of namens appellante zijn geen nadere, medische, gegevens in geding gebracht. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. De weigering van het Uwv om aan appellante een uitkering in het kader van de WAO toe te kennen per 29 mei 1999 kan derhalve in stand blijven.
Met betrekking tot het verzoek van appellante aan haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn bij het nemen van het primaire besluit komt de Raad tot een andere conclusie dan de rechtbank.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan.
In de bijzondere omstandigheden van dit geval is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de brief van de gemachtigde van appellante van 25 juli 2000. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het onderzoek naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante in april 2000 was afgerond en dat de conclusies daarvan bij het schrijven van 12 april 2000 van de arbeidsdeskundige Van Ringen aan appellante waren medegedeeld. In zijn brief van 25 juli 2000 heeft de gemachtigde van appellante verzocht deze conclusies in een primair besluit neer te leggen opdat appellante daartegen bezwaar kon maken. Vanaf dat moment was duidelijk dat appellante zich niet in die conclusies kon vinden. Doordat het vervolgens nog tot
6 september 2004 heeft geduurd voordat het Uwv een primair besluit aan appellante deed toekomen, heeft het Uwv appellante er langdurig van afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de Raad voor de aanvang van die termijn de brief van 25 juli 2000 op één lijn worden gesteld met een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een primair besluit.
Hieruit volgt dat de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op
25 juli 2000 en eindigt met de uitspraak van de Raad van heden. De totale duur van de procedure is derhalve ruim 7,5 jaar. Het bestuurlijk deel van deze periode bedraagt ongeveer 4,5 jaar. De Raad is van oordeel dat daarmee de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellante geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure appellante daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. Namens appellante is verzocht om toekenning van € 1500,-- schadevergoeding. Gezien het hiervoor gestelde ziet de Raad aanleiding aan dit verzoek te voldoen.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank daarin aan appellante geen vergoeding van de door haar geleden immateriële schade heeft toegekend. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking nu daarin aan appellante geen vergoeding van de geleden schade is toegekend. Wel ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin appellantes verzoek om veroordeling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van immateriële schade is afgewezen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 16 december 2005 onder gegrondverklaring van het beroep daartegen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 december 2005 in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ter zake tot vergoeding van € 1.500,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
LJN RB1103