Home

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2008, BC8521, 07-352 WWB + 07-6559 WWB

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2008, BC8521, 07-352 WWB + 07-6559 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 april 2008
Datum publicatie
3 april 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC8521
Zaaknummer
07-352 WWB + 07-6559 WWB

Inhoudsindicatie

Plicht tot arbeidsinschakeling. Tijdelijke ontheffing van verplichtingen. Arbeidsinschakeling. Omvang geding.

Uitspraak

07/352 WWB

07/6559 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 7 december 2006 en 17 oktober 2007, 06/1527 en 07/522 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)

Datum uitspraak: 1 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 07/353 WWB plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Aan appellant werd de verplichting opgelegd tot het volgen van een traject in het kader van de Wet op de re-integratie van arbeidsgehandicapten (REA) achtereenvolgens bij Kliq en Argonaut. Deze verplichting werd vervallen verklaard bij besluit van 24 augustus 2001. Bij datzelfde besluit werd appellant tijdelijk ontheffing verleend van de verplichtingen ingevolge artikel 113 van de Abw. Die ontheffing werd bij besluit van 8 oktober 2002 gedeeltelijk en bij besluit van 16 januari 2003 geheel opgeheven. Appellant werd aangemeld voor een nieuw REA-traject bij Argonaut. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaard. Op- en aanmerkingen van appellant op volgens hem gebrekkige rapportage van Argonaut leidde ertoe dat Argonaut de opdracht tot het opstellen van een trajectplan niet verder wenste uit te voeren.

Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College appellant geïnformeerd over de conclusies naar aanleiding van een herbeoordeling in verband met de op 1 januari 2004 in werking getreden Wet werk en bijstand (WWB). In dat besluit zijn de verplichtingen vermeld ingevolge artikel 9, eerste lid, en 17 van de WWB.

Bij brief van 21 november 2005 heeft het College een traject arbeidstoeleiding bij Canters Coaching aangeboden. Dit traject werd beëindigd omdat appellant als niet bemiddelbaar naar de arbeidsmarkt werd beoordeeld.

Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellant van 13 december 2005 tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College appellant vanaf 27 maart 2006 tot de volgende WWB-herbeoordeling ontheven van de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB en tevens meegedeeld dat geen re-integratietraject wordt aangeboden omdat naar het oordeel van het College de afstand tot de arbeidsmarkt hiermee niet verkleind wordt.

Bij de aangevallen uitspraak van 7 december 2006 heeft de rechtbank - met een bepaling over griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006, voor zover dit ziet op de opgelegde arbeidsverplichting (lees: de verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB), gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2006 in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2007 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 7 december 2006

Het uitgangspunt van de rechtbank dat beroepsgronden die betrekking hebben op andere besluiten dan het besluit op bezwaar van 18 juli 2006 (en het besluit in primo van 8 november 2005) in dit geding niet meer ter beoordeling voor (kunnen) liggen is juist, omdat op grond van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb de buitengrens van de omvang van het geding wordt bepaald door de inhoud van die besluiten en de daarop betrekking hebbende gronden. Dat betekent dat de rechtbank terecht niet is ingegaan op hetgeen appellant heeft gesteld over eerdere besluiten van het College, over de door hem gewraakte psychologische en medische onderzoeksrapportage en over de schade die volgens hem daaruit is voortgevloeid.

Anders dan appellant heeft gesteld is het besluit van 18 juli 2006 terecht (gedeeltelijk) door de rechtbank vernietigd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vloeit uit artikel 113 van de Abw voort dat de daarin verbonden verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden en verschilt artikel 9 van de WWB in dit opzicht niet van artikel 113 van de Abw. Ten tijde van het besluit van 8 november 2005 golden die verplichtingen voor appellant onverkort. Immers, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand geldt het (in rechte onaantastbaar geworden) besluit van 16 januari 2003 in zoverre als een op grond van de WWB genomen besluit. Het bezwaar, voor zover dat ziet op hetgeen het College op 8 november 2005 appellant heeft meegedeeld omtrent de verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB, is niet-ontvankelijk, omdat dat onderdeel van de brief van 8 november 2005 niet een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudt. In zoverre de rechtbank het bezwaar in zoverre zelf met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard, is de aangevallen uitspraak van 7 december 2006 dus eveneens juist.

Wat het (volledig) toepasselijk worden van het rechtsregime van de WWB betreft, kan op grond van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 14 november 2000 niet worden aangenomen dat appellant zijn bezwaren tegen de omzetting naar een uitkering ingevolge de WWB aldaar onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven. Hetgeen hij op dit punt in hoger beroep nog heeft aangevoerd, kan er evenwel niet toe leiden dat het besluit op bezwaar van 18 juli 2006 uit dien hoofde als onrechtmatig moet worden bestempeld. Terecht heeft het College er in zijn verweerschrift op gewezen dat hij tot omzetting verplicht was binnen 24 maanden na 1 januari 2004 op grond van artikel 4, derde lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand. Dat appellant vermeende wanprestaties in het verleden gezuiverd wil zien, heeft betrekking op al eerder genomen besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden. De stelling van appellant dat de Raad in zijn uitspraak van 8 maart 2005 (die ziet op het door het College gehandhaafde besluit van 8 oktober 2002) de omzetting van de Abw-uitkering in een WWB-uitkering geconditioneerd heeft aan de afwikkeling van schadevergoeding en aan medisch onderzoek berust op een onjuiste lezing van die uitspraak. De grief dat het College bij besluit van 8 november 2005 ten onrechte een informatieplicht heeft opgelegd, slaagt evenmin. De in artikel 17 van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting is immers van rechtswege aan de bijstand verbonden. Ten tijde van de brief van 8 november 2005 gold de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB voor appellant al vanaf 1 juli 2004, de datum waarop krachtens overgangsrecht (ook) die bepaling in de gemeente Venlo in werking is getreden.

Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 17 oktober 2007

Wat betreft de omvang van dit geding geldt ook hier dat beroepsgronden die betrekking hebben op andere besluiten dan het hier aan de orde zijnde besluit op bezwaar van 6 maart 2007 (en het besluit in primo van 17 oktober 2006) thans niet meer ter beoordeling voor (kunnen) liggen en dat de in artikel 17 van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting van rechtswege aan de bijstand verbonden is.

De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het door het College gehandhaafde besluit om appellant vanaf 27 maart 2006 tijdelijk te ontheffen van de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB en hem geen (nieuwe) voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden in rechte stand kan houden. De Raad voegt aan de overwegingen van de rechtbank nog toe dat de WWB geen mogelijkheid biedt om een belanghebbende permanent ontheffing te verlenen van verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Die wet biedt evenmin ruimte voor een aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling die slechts gericht is op banen in het onderwijs.

In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

Slotoverwegingen

De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken van 7 december 2006 en 17 oktober 2007 moeten worden bevestigd.

Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.E. Broekman.

IJ190308