Home

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2008, BD0245, 06-2400 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2008, BD0245, 06-2400 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 april 2008
Datum publicatie
24 april 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245
Zaaknummer
06-2400 ALGEM

Inhoudsindicatie

Bijzondere omstandigheden om af te wijken van forfaitaire proceskostenvergoeding? Onnodig in positie gebracht dat beroep moest worden ingesteld? Uitzonderlijk hoge kosten redelijkerwijs gemaakt?

Uitspraak

06/2400 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 maart 2006, 04/4232 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 17 april 2008.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.A. Mook, werkzaam bij Arenthals Grant Thornton Accountants en Adviseurs B.V., een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en voor betrokkene zijn verschenen mr. J.A. Mook, voornoemd, zijn collega [Z.] en [B.], voormalig bestuurder van betrokkene.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

In september 2003 heeft vanwege appellant een looncontrole bij betrokkene plaatsgevonden over de periode 24 juni 1998 tot en met 31 december 2002. Daarbij heeft de looninspecteur onder meer vastgesteld dat voor het jaar 2000 een groot aantal werknemers niet in de eindafrekening is opgenomen, wat heeft geleid tot premiecorrectie. Bij brief van 26 november 2003 heeft appellant het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen voor onder meer het jaar 2000. Door betrokkene is hierop gereageerd bij brief van 8 december 2003, waarbij is aangevoerd dat reeds bij faxberichten van

30 juli 2001 en 26 september 2001 correcties op de eindafrekening voor het jaar 2000 zijn doorgegeven. Bij besluit van 24 december 2003 heeft appellant vervolgens een boete van € 76.999,70 voor 2000 opgelegd en die boete bij besluit op bezwaar van 6 september 2004 gehandhaafd.

Het onderzoek ter zitting door de rechtbank heeft plaatsgevonden op 17 mei 2005, waarbij de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst en aan appellant vervolgens bij brief van 26 mei 2005 onder meer heeft verzocht een reactie te geven op het door betrokkene ingenomen standpunt omtrent de vrijwillige verbetering van de eindafrekening van het premieloon 2000. Appellant heeft hierop bij brief van 24 juni 2005 geantwoord van mening te zijn dat betrokkene met de faxberichten van 30 juli 2001 en 26 september 2001 voldoende inspanningen heeft verricht om de gecorrigeerde bedragen door te geven. Ten aanzien van de eindafrekening voor 2000 is er dan ook geen sprake van een overtreding.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 september 2004 vernietigd, wat de boete inzake de eindafrekening van het premieloon 2000 betreft. Het besluit van 24 december 2003 is door de rechtbank herroepen en het boetebedrag over het premiejaar 2000 is vastgesteld op € 493,--.

Ten aanzien van de door betrokkene gevraagde proceskostenvergoeding heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

“Nu eiseres consequent en van meet af aan verweerder er op heeft gewezen dat zij vanaf midden 2001 verweerder heeft gemeld dat er een correctie in het premieloon moest komen - voor zover na te gaan door de rechtbank in ieder geval vanaf de reactie van eiseres van 8 december 2003 op het boetevoornemen -, terwijl verweerder pas ver in de beroepsfase hierin - terecht - aanleiding heeft gezien te concluderen dat in zoverre geen sprake is van een overtreding, oordeelt de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook de in het bestreden besluit en verweerschrift gebezigde overwegingen geven aanleiding tot het oordeel dat verweerder zodanig laat de juiste aandacht aan dit standpunt van eiseres heeft geschonken en daarmee zodanig lang aan een onhoudbaar standpunt heeft vastgehouden, dat daardoor eiseres onnodig in de positie is gebracht, zeker ook gelet op de financiële omvang van de boete, dat zij in beroep moest gaan en daarmee aanzienlijke kosten heeft moeten maken.”

De rechtbank heeft vervolgens appellant veroordeeld in de door betrokkene in verband met het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 9.884,--.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanwezig geacht.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Uitsluitend in geding is de hoogte van de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met de door appellant niet gehandhaafde boete over het jaar 2000.

Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.

De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

Mede gelet op de brief van appellant aan de rechtbank van 24 juni 2005, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet aan de conclusie kan worden ontkomen dat betrokkene onnodig in de positie is gebracht dat zij beroep moest instellen. Dit wil echter nog niet zeggen dat daarmee is gegeven dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, Bpb. Wil daarvan sprake kunnen zijn dan zal betrokkene, als gevolg van de werkwijze van appellant, ook uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. De werkwijze en besluitvorming van appellant dwongen betrokkene niet tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat er in dit geval niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen grond.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep vaststellen op € 805,--.

Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Veroordeelt appellant in de door betrokkene in verband met het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) A. Badermann.

RB