Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2008, BD0613, 06-1078 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2008, BD0613, 06-1078 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2008
Datum publicatie
29 april 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0613
Zaaknummer
06-1078 WAO

Inhoudsindicatie

Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten. Beëindiging WW-uitkering. Terugvordering. Werknemersfraude? Verschil in strafrechtelijk en bestuursrechtelijk bewijsrecht.

Uitspraak

06/1078 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2006, 05/2845 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 11 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.B.M. Litjens, advocaat te Elst, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweer uitgebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Litjens. Voor het Uwv is verschenen mr. M. Diekema.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de aan hem naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering wegens inkomsten uit in het tijdvak van 1 oktober 1998 tot en met 31 mei 2004 verrichte arbeid gedurende een zestal in dat tijdvak gelegen periodes (23 april 1999 tot en met

31 mei 1999 en vervolgens een vijftal gelijke periodes van 1 oktober tot en met 31 mei) met toepassing van met name artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.

Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij van 5 januari 1998 tot en met 31 mei 1998 en van 1 oktober 1998 tot en met 27 februari 1999 gedurende 12 uur per week heeft gewerkt en wegens het ontbreken van werkloosheid over die 12 uren per week, zulks gelet op met name de artikelen 16 en 20 van de WW, geen recht heeft op WW-uitkering.

Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv - onder verwijzing naar de beide evenvermelde besluiten - van appellant als onverschuldigd aan hem betaald teruggevorderd een bedrag van in totaal € 21.820,56.

Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het Uwv appellants bezwaren tegen die drie besluiten ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Arnhem appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 juni 2005 ongegrond verklaard.

Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.

De gedingstukken en hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd geven geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de door appellant in het kader van het fraudeonderzoek afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Ook overigens bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant afgelegde zeer gedetailleerde verklaring zoals die in het rapport werknemersfraude is weergegeven. In voldoende mate is komen vast te staan dat appellant inkomsten uit arbeid heeft verkregen. Aangezien appellant die inkomsten niet aan het Uwv heeft gemeld, komt eventuele twijfel over de omvang daarvan voor zijn rekening en risico. Er is op een juiste wijze toepassing gegeven aan de WAO-kortingsregeling en de WW-beëindigingsregeling. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is niet in geschil. Dringende redenen op grond waarvan van de wettelijk verplichte terugvordering kan worden afgezien, zijn gesteld noch gebleken, zodat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan.

In hoger beroep heeft appellant gesteld dat dit geschil wordt beheerst door het antwoord op de vraag of en alsdan in hoeverre hij in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 mei 2004 (met uitzondering van de zomermaanden juni, juli, augustus en september) op gemiddeld twee dagen per week in totaal 12 uur per week betaalde arbeid heeft verricht. In dat verband heeft appellant - samengevat - het volgende aangevoerd en ter zitting uitgebreid toegelicht.

In de strafzaak heeft de politierechter te Arnhem hem bij vonnis van 25 januari 2006 - waartegen het Openbaar Ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld - veroordeeld tot een geldboete van € 100,-- subsidiair twee dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren in verband met de in maart 2004 bij K. te D. tegen betaling verrichte stukadoorswerkzaamheden, maar hem vrijgesproken van al hetgeen hem overigens te laste is gelegd.

De Uwv-opsporingsfunctionaris heeft het fraudeonderzoek alleen verricht, van het verhoor van appellant zijn geen opnamen gemaakt, de door anderen afgelegde verklaringen hebben uitsluitend betrekking op de in maart 2004 bij K. te D. verrichte werkzaamheden en voor het overige is er slechts de door appellant in slechte gezondheid onder ontoelaatbare druk afgelegde alsook ondertekende verklaring met de inhoud waarvan hij het niet eens was. Dat fraudeonderzoek is dan ook onvoldoende en ondeugdelijk, terwijl de opsporingsfunctionaris heeft nagelaten bewijzen te verzamelen voor het (vermeende) verrichten van werkzaamheden tegen betaling elders en op andere tijdstippen dan in maart 2004 bij K. te D.

Het Uwv is blijven vasthouden aan zijn bij de aangevallen uitspraak bevestigde standpunt. Daarbij heeft het erop gewezen dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen het strafrechtelijke en het bestuursrechtelijke bewijsrecht.

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en kan zich vinden in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Daarbij tekent de Raad nog het volgende aan.

Het evenvermelde vonnis van de politierechter dateert van 25 januari 2006, dus van na de aangevallen uitspraak, zodat de rechtbank daarmee geen rekening heeft kunnen houden.

In het bestuursrecht geldt als uitgangspunt de vrij bewijsleer, wat betekent dat de bestuursrechter beschikt over een aanzienlijke mate van vrijheid bij de waardering van hetgeen als bewijs is aangedragen. Niet is vereist dat het bewijs voldoet aan de in het strafrecht geldende criteria. Voldoende is dat de bestuursrechter op grond van alle gegevens op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien de door het Uwv gestelde en door appellant ontkende arbeid en daarmee alsdan verworven inkomsten voldoende vindt vaststaan.

Naar vaste rechtspraak van de Raad komt in de situatie waarin wordt vastgesteld dat een verzekerde aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend inkomsten uit het verrichten van arbeid heeft verworven en over de hoogte van die inkomsten geen zekerheid kan worden verkregen omdat daarvoor geen concrete gegevens voorhanden zijn, aan de uitvoeringsinstelling de bevoegdheid toe om achteraf op basis van de met het verrichten van die arbeid overeenkomende loonwaarde schattenderwijs over te gaan tot vaststelling van de omvang van die inkomsten. Het spreekt vanzelf dat die uitvoeringsinstelling daarbij zorgvuldig te werk moet gaan en inzichtelijk moet maken hoe zij tot die vaststelling is gekomen. Het risico dat die schatting door de uitvoeringsinstelling niet (geheel) overeenkomt met de werkelijke inkomsten komt voor rekening van de verzekerde die geen mededeling van zijn werkelijke inkomsten heeft gedaan. Het staat de verzekerde vrij om te proberen alsnog met behulp van ondubbelzinnige, concrete, betrouwbare en verifieerbare schriftelijke gegevens aannemelijk te maken dat de door de uitvoeringsinstelling gemaakte schatting onjuist is. Slaagt de verzekerde daarin, dan zal met die gegevens rekening moeten worden gehouden.

Het Uwv heeft zijn door appellant bestreden besluiten vooral gebaseerd op de door diverse personen tegenover de Uwv-opsporingsfunctionaris bij proces-verbaal afgelegde verklaringen. Eén van die verklaringen is afgelegd door appellant als verdachte op 25 juni 2004 tussen omstreeks 09.30 uur en 13.00 uur. In dat proces-verbaal is vermeld dat tijdens dat verhoor appellant drie keer koffie heeft gehad, er een paar kleine pauzes zijn gehouden, appellant na doorlezing van de door hem afgelegde verklaring daarin heeft volhard alsook die verklaring heeft ondertekend en dat dat proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt.

Afgaande op de gedingstukken heeft appellant voor het eerst in een door hem op 19 februari 2005 gedateerde en ondertekende inkomensopgave aan het Uwv (ten behoeve van de berekening van zijn capaciteit tot aflossing van het teruggevorderde bedrag) het standpunt ingenomen dat de ondertekening van de door hem op 25 juni 2004 afgelegde verklaring onder dwang is gebeurd en dat hij als gevolg van de op hem uitgeoefende druk hart- en oogklachten heeft gekregen. Daarbij heeft hij aangetekend dat de inhoud van die verklaring hem niet bekend is en dat hij die verklaring ook niet ter inzage heeft gekregen. In bezwaar, beroep en hoger beroep is dat standpunt door en voor appellant nader toegelicht.

Met hetgeen door en voor hem is aangevoerd is appellant er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat hij die verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en (per afzonderlijke pagina) heeft ondertekend.

Evenals de rechtbank heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat appellant die verklaring zonder voorbehoud heeft afgelegd, appellant op die verklaring niet binnen korte tijd is teruggekomen doch eerst nadat het Uwv (in februari 2005, ruim zeven maanden later) de primaire besluiten had genomen, uit de verklaringen van de huisarts niet kan worden afgeleid dat appellants oogklachten zijn veroorzaakt door tijdens het verhoor op hem uitgeoefende druk noch dat appellant (volgens zijn stelling) tijdens dat verhoor onwel is geworden en appellant tijdens het verhoor niet heeft kenbaar gemaakt dat hij onwel was noch kort nadien heeft kenbaar gemaakt dat hij tijdens het verhoor onwel is geworden.

Voorts heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat niet zonder betekenis kan worden geacht dat het desbetreffende proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt. De Raad vermag niet in te zien dat de - zijnerzijds gestelde - omstandigheden dat appellant eenvoudig van geest is en een laag opleidingsniveau heeft eraan in de weg staan om in het kader van de thans aanhangige procedure van dat proces-verbaal gebruik te maken. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat van dat verhoor van appellant geen opname is gemaakt die later kan worden bekeken, beluisterd en beoordeeld. Aanwijzingen dat appellant door de opsporingsfunctionaris woorden in de mond zijn gelegd en/of dat in het proces-verbaal gegevens zijn opgenomen waarover appellant niet iets of iets anders heeft verklaard, ontbreken.

De Raad gaat dan ook evenals de rechtbank in dit bestuursrechtelijke kader uit van de juistheid van hetgeen door appellant bij dat proces-verbaal is verklaard. De uitspraak van de politierechter van 25 januari 2006 vormt daarvoor geen beletsel, ook al gaat het daarbij om een vrijspraak op andere dan louter procedurele gronden.

Hetgeen in dat proces-verbaal als door appellant afgelegde verklaring is opgenomen, is dusdanig concreet en gedetailleerd dat niet is staande te houden dat datgene door appellant zo niet kan zijn verklaard, niet juist kan zijn en niet voldoende basis kan vormen voor het voor risico van appellant schattenderwijs berekenen van de korting op de WAO-uitkering en het ontzeggen van het recht op WW-uitkering. Dit geldt evenzeer voor de terugvordering.

Niet is kunnen blijken dat het Uwv daarbij niet zorgvuldig te werk is gegaan en niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het tot die vaststelling is gekomen. Appellant heeft geen gegevens ingebracht die tot een andere conclusie aanleiding kunnen geven.

Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2008.

(get.) G.J.H. Doornewaard.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

MK