Home

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:280 BD0859, 06/2612 WAO, 06/2613 WAO, 06/2614 WAO, 08/1603 WAO

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:280 BD0859, 06/2612 WAO, 06/2613 WAO, 06/2614 WAO, 08/1603 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 april 2008
Datum publicatie
29 april 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0859
Zaaknummer
06/2612 WAO, 06/2613 WAO, 06/2614 WAO, 08/1603 WAO

Inhoudsindicatie

Is bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering verjaard? Aanvangsmoment verjaring? Wanneer is de lopende verjaring gestuit?

Uitspraak

06/2612, 06/2613, 06/2614 WAO en 08/1603 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2006, 05/6815, 05/6797 en 05/6814 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 9 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers.

Ter zitting is gebleken dat door het Uwv inmiddels een nieuw besluit is genomen op de bezwaren van appellante. Om die reden heeft de Raad aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde partijen de gelegenheid te bieden deze nadere beslissing in het geding te brengen.

Desverzocht hebben partijen vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, en heeft de Raad het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.

Appellante ontvangt sinds 1988 een uitkering op grond van (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis van de resultaten van een fraudeonderzoek, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante sinds 1992 werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, die zij nooit heeft opgegeven.

Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellante per 1 januari 1992 ingetrokken. Bij besluit van 19 december 2003 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, haar alsnog vanaf 1 januari 1992 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, haar uitkering per 1 augustus 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en bepaald dat de door appellante genoten inkomsten met haar uitkering zullen worden verrekend. Het beroep van appellante tegen deze beslissing is door de rechtbank te ’s-Gravenhage bij uitspraak van 21 september 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft hierin berust.

Bij vier besluiten van 18 maart 2005 heeft het Uwv een aantal beslissingen genomen met betrekking tot het in mindering brengen van de door appellante genoten inkomsten op (de uitbetaling van) haar WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1992 tot 1 september 1997. Bij besluit van 25 augustus 2005 zijn de bezwaren van appellante tegen de genoemde vier besluiten deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Bij besluit van eveneens 25 augustus 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen een besluit van 18 april 2005 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd, inhoudende de terugvordering van hetgeen naar het oordeel van het Uwv over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 september 2002 onverschuldigd aan WAO-uitkering aan appellante is betaald. Het betreft een bedrag van € 44.343,63.

Bij besluit van 26 april 2005 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd ter hoogte van € 1.144,- in verband met het door appellante niet nakomen van de inlichtingenplicht. Bij besluit op bezwaar van 6 september 2005 heeft het Uwv deze boete verlaagd tot € 817,-.

Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2005 aangaande de korting van haar inkomsten op haar WAO-uitkering ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.

Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het tweede besluit van 25 augustus 2005 inzake de terugvordering (bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 05/6797) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling van appellante dat het terugvorderingsbesluit wegens verjaring geen stand kan houden is door de rechtbank verworpen. Wel meent de rechtbank dat het Uwv zich nader dient te beraden over de vraag of de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel invordering af te zien. In zoverre acht de rechtbank het besluit onvoldoende gemotiveerd.

Ook het besluit van 6 september 2005 met betrekking tot de opgelegde boete is door de rechtbank wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd. Het Uwv dient nader te bezien of appellante van het niet nakomen van de mededelingsverplichting een verwijt kan worden gemaakt.

Ter zitting van de Raad is gebleken dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit heeft genomen. Bij dit besluit van 6 juni 2006 heeft het Uwv het terugvorderingsbesluit van 18 april 2005 en de bij besluit van 6 september 2005 vastgestelde boete van € 817,- gehandhaafd.

De Raad overweegt als volgt.

Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en hetgeen van de zijde van appellante ter zitting van de Raad is aangevoerd, is het hoger beroep van appellante uitsluitend gericht tegen het verwerpen door de rechtbank van de stelling van appellante, dat de bevoegdheid van het Uwv om een besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering te nemen, is verjaard.

De Raad stelt vast dat het Uwv met het nieuwe besluit van 6 juni 2006, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering, niet aan het (hoger) beroep van appellante is tegemoet gekomen. Het hoger beroep van appellante wordt daarom op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in zoverre geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2006.

Partijen verschillen van mening over de vraag wat in het onderhavige geval moet worden aangemerkt als het aanvangsmoment van bedoelde verjaring en over de vraag wanneer de lopende verjaring is gestuit.

Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voorzover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Artikel 3:317 van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 van het BW omschreven.

Aansluiting zoekend bij deze artikelen is de Raad ten aanzien van de verjaring van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.

Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de verjaring is aangevangen op de dag nadat het frauderapport ter kennis van het Uwv is gekomen, dus op 6 oktober 1999. Het Uwv deelt gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad dit standpunt. Appellante meent dat de verjaringstermijn al is aangevangen op 9 januari 1998, de brief waarmee het Uwv appellante ervan op de hoogte heeft gesteld dat mogelijk in verband met haar inkomsten ten onrechte of te veel uitkering is verstrekt. Gezien deze standpunten van partijen kan naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat de verjaring uiterlijk is gestart op 6 oktober 1999. Gelet op hetgeen hierna omtrent de stuiting wordt overwogen en beslist, kan in het midden blijven of de verjaring van de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit reeds eerder is aangevangen.

Het Uwv heeft de terugvordering beperkt tot hetgeen vanaf 1 augustus 1996, de datum van inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996,248) onverschuldigd aan WAO-uitkering aan appellante is betaald. Het Uwv heeft vanaf die datum de WAO-uitkering van appellante steeds uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf het op bezwaar genomen besluit van 19 december 2003 (mogelijk) naar 45 tot 55%, hetgeen naar achteraf is gebleken deels onverschuldigd is gebeurd, omdat de uitkering had moeten worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De WAO-uitkering werd door het Uwv steeds maandelijks aan appellante uitbetaald.

De verjaring wordt naar het oordeel van de Raad gestuit door een besluit omtrent de terugvordering wegens onverschuldigde betaling van het op dat moment onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering te nemen, dan wel door een andere de verjaring stuitende actie richting appellante, zoals een niet mis te verstane schriftelijke mededeling met betrekking tot de terugvordering. Naar het oordeel van de Raad kunnen noch het rapport d.d. 28 augustus 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige Blankestein, noch het besluit van 19 december 2003, noch het rapport d.d. 24 februari 2005 aangemerkt worden als een stuitingshandeling. Geen van deze stukken bevat een mededeling of beslissing van het Uwv aan appellante, waaruit zij onmiskenbaar zou moeten begrijpen dat het Uwv tot terugvordering zou overgaan, nog daargelaten dat niet duidelijk is geworden of en wanneer appellante de beschikking over de beide genoemde rapporten heeft gekregen. Anders dan de rechtbank en het Uwv en met appellante is de Raad van oordeel dat de verjaring eerst is gestuit door de (primaire) terugvorderingsbeslissing van 18 april 2005. Dit besluit is niet genomen binnen de termijn van vijf jaren na 6 oktober 1999, de uiterste datum van aanvang van de verjaring. Dit heeft tot gevolg dat de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard voor zover de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking heeft op betalingen gedaan vóór 18 april 2000 (zie ook CRvB 28 maart 2007, LJN BA2284).

Het hoger beroep van appellante, dat alleen is gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de verjaring van de bevoegdheid van het Uwv om een terugvorderingsbesluit te nemen, slaagt derhalve voorzover het ziet op betalingen aan haar gedaan vóór 18 april 2000 en de aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten te worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juni 2006 is gegrond, en ook dat besluit zal worden vernietigd, voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van aan appellante onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Namens appellante is op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente aan de zijde van appellante. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat de juiste hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag nog niet vast staat, niet duidelijk is welk bedrag zij inmiddels aan het Uwv heeft terugbetaald en dus nog niet duidelijk is of en in welke omvang appellante schade heeft geleden. Het Uwv zal bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 644, - aan kosten voor rechtsbijstand en € 20,48 aan reiskosten van appellante in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 664,48 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105, - vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get). M. Lochs.

GdJ