Centrale Raad van Beroep, 22-05-2008, BD2813, 06/7082 AW, 06/7091 AW, 07/1656 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2008, BD2813, 06/7082 AW, 06/7091 AW, 07/1656 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2008
- Datum publicatie
- 30 mei 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD2813
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3855, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 06/7082 AW, 06/7091 AW, 07/1656 AW
Inhoudsindicatie
Overeenkomst over beëindiging dienstverband. Ontslag op andere gronden. Voortbestaan van arbeidsbeperkingen. Uitbetaling vakantie-uren.
Uitspraak
06/7082 AW + 06/7091 AW + 07/1656 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2006, 06/122 en 06/1143, en van 8 februari 2007, 06/4199 (hierna: aangevallen uitspraak 1, respectievelijk aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellante is verschenen met bijstand van mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door [naam vertegenwoordiger], werkzaam bij de gemeente Overbetuwe.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1953, was laatstelijk werkzaam als systeembeheerder bij de afdeling Facilitaire Zaken van de gemeente [naam gemeente]. Op 31 maart 2003 is tussen partijen een overeenkomst gesloten met het oog op beëindiging van de dienstbetrekking (hierna: overeenkomst). In de overeenkomst is onder meer bepaald dat appellante van 1 maart 2003 tot 1 februari 2004 deelneemt aan een outplacementtraject, dat zij in die periode volledig is vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van de overeen-gekomen arbeid en dat haar - indien zij niet eerder een baan elders aanvaardt - met ingang van 1 februari 2004 eervol ontslag zal worden verleend op basis van artikel 8:8 van de CAR/UWO (“ontslag op andere gronden”).
1.2. Op 7 november 2003 is appellante als gevolg van schouderklachten arbeidson-geschikt geworden. In verband daarmee zijn de outplacementactiviteiten gestaakt en is de ontslagverlening opgeschort.
1.3. Bij besluit van 22 augustus 2005 is appellante per 13 juli 2005 hersteld verklaard. Bij besluit van 23 november 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 3 oktober 2005 is aan appellante met ingang van 6 oktober 2005 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Bij besluit van 7 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ontslagdatum is vastgesteld op 7 oktober 2005.
1.5. Bij besluit van 28 december 2005 is, voor zover hier van belang, geweigerd aan appellante vakantiedagen uit te betalen over de periode vanaf 1 maart 2003. Bij besluit van 5 juli 2006 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De aangevallen uitspraak 1.
3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, wegens het voortbestaan van arbeidsbeperkingen bij appellante, het bepaalde in artikel 11 van de overeenkomst aan het verlenen van ontslag in de weg stond.
3.2. Artikel 11 van de overeenkomst luidt woordelijk als volgt: “Ingeval van langdurige arbeidsongeschiktheid (langer dan zes weken), door onderzoek van de bedrijfsarts geobjectiveerde arbeidsongeschiktheid langer dan 6 weken, wordt de einddatum van 1 februari 2004, zoals bedoeld in artikel 5 van deze overeenkomst, verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de langdurige arbeidsongeschiktheid.”
3.3. De Raad stelt voorop dat de overeenkomst de neerslag vormt van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. In de tussen appellante en het college bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding moeten deze afspraken worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Aan deze ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt voor het bestuursorgaan met zich dat het - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - bij zijn besluit-vorming de gemaakte afspraken in acht dient te nemen (CRvB 4 november 2004, LJN AR6107 en TAR 2005, 8). Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde komt het, anders dan appellante heeft bepleit, niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.4. Blijkens de considerans van de overeenkomst, zoals ter zitting nader toegelicht, hebben partijen met de overeenkomst beoogd een einde te maken aan de wederzijds tussen hen bestaande onvrede over de wijze waarop het dienstverband functioneerde. Hiertoe heeft appellante ingestemd met ontslag op een “neutrale” grond. Daartegenover heeft het college onder meer aanvaard dat het ontslag pas na een zekere tijd zal plaatsvinden en dat appellante zich intussen volledig mag richten op het verkrijgen van een nieuwe baan elders. Gedurende die periode is zij vrijgesteld van werkzaamheden en volgt zij een outplacementtraject. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat met de inwerkingtreding van de overeenkomst de band tussen appellante en de door haar uitgeoefende functie van systeembeheerder blijvend is doorgesneden.
3.5. In het licht van deze strekking van de overeenkomst dient het in artikel 11 van de overeenkomst gebruikte begrip “arbeidsongeschiktheid” te worden betrokken op de geschiktheid van appellante om een nieuwe baan te zoeken en daartoe een outplacement-traject te volgen. De stelling van appellante dat het erom gaat dat zij arbeidsongeschikt is voor haar eigen functie van systeembeheerder treft geen doel.
3.6. Ook de omstandigheid dat aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%, welke met ingang van 28 februari 2006 overigens is verhoogd naar 35-45%, biedt geen grond voor de conclusie dat appellante voor de toepassing van artikel 11 van de overeenkomst arbeidsongeschikt is gebleven. Deze uitkering houdt immers verband met de ongeschiktheid van appellante voor het uitoefenen van haar oude functie. De toekenning ervan berust niet op enig specifiek oordeel over de geschiktheid van appellante voor het vervolgen van het outplacement-traject maar geeft wel aan dat appellante geschikt is geacht voor het vervullen van een aantal functies. Reeds hierom ziet de Raad geen aanleiding om, zoals appellante heeft bepleit, arbeidsongeschiktheid in de zin van de overeenkomst gelijk te stellen aan arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Dat een functie van gelijk of hoger niveau voor appellante thans moeilijker te bereiken zal zijn, wordt in beginsel, althans gedeel-telijk, door de WAO-uitkering gecompenseerd. In ieder geval biedt de overeenkomst geen aanknopingspunten om die omstandigheid voor risico van het college te brengen.
3.7. Appellante bestrijdt op zichzelf niet het oordeel van de bedrijfsarts, erop neer-komende dat zij per 13 juli 2005 met inachtneming van haar beperkingen volledig tot arbeid in staat was. Op grond van dit medisch oordeel, waarnaar artikel 11 van de overeenkomst verwijst, mocht het college zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat appellante het outplacementtraject kon vervolgen, zodat de in artikel 11 voorziene opschorting van de ontslagdatum was geëindigd.
3.8. Onder deze omstandigheden faalt ook de stelling van appellante dat het college niet de vrijheid had om toepassing te geven aan artikel 8:8 van de CAR/UWO, maar de regels voor ontslag wegens arbeidsongeschiktheid had moeten volgen. Appellante was immers niet langer ongeschikt om datgene te doen waartoe haar dienstbetrekking nog strekte, te weten het zoeken van een andere baan en het volgen van het outplacementtraject.
3.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak 1 komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4. De aangevallen uitspraak 2.
4.1. In artikel 6 van de overeenkomst is het volgende bepaald: “Tijdens de outplacement-periode worden geen vakantiedagen/-uren opgebouwd over de uren die de ambtenaar is vrijgesteld van arbeid. Bij beëindiging van de aanstelling vindt uitbetaling plaats van eventuele vakantie-, klok- of overwerkuren die de ambtenaar tot 1 maart 2003 heeft opgebouwd. Met betrekking tot de outplacementperiode, vanaf 1 maart 2003 tot 1 februari 2004, zal wel vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering worden uitbetaald.”
4.2. In geschil is of appellante tijdens de uit artikel 11 van de overeenkomst voort-vloeiende verlenging van de looptijd van de overeenkomst vakantie-uren heeft opgebouwd die nog voor uitbetaling in aanmerking komen.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Anders dan appellante betoogt, wordt de vraag of na inwerkingtreding van de overeenkomst vakantie-uren zijn opgebouwd beheerst door artikel 6 van de overeenkomst en niet door de voorschriften van de CAR/UWO. Door die inwerkingtreding is, zoals reeds onder 3.4. is overwogen, de band met de tot dan toe uitgeoefende functie definitief doorgesneden. Ook tijdens een nadien ingetreden langdurige arbeidsongeschiktheid duurt de situatie voort dat appellante op grond van de overeenkomst van arbeid is vrijgesteld en om die reden geen vakantie opbouwt. Deze uitleg vindt bevestiging in de uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst dat (slechts) de tot 1 maart 2003 opgebouwde vakantie-uren worden uitbetaald. Dat in artikel 6 wordt gesproken over een outplacementperiode, welke duurt van 1 maart 2003 tot 1 februari 2004, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Gezien de strekking van artikel 6, omvat de daar bedoelde outplacementperiode ook de verlenging op grond van artikel 11. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat artikel 11 van de overeenkomst pas in een laat stadium - op initiatief van appellante - in de ontwerptekst van de overeenkomst is opgenomen. Aan te nemen valt dat partijen er toen niet meer aan hebben gedacht om de tekst van artikel 6 van de overeenkomst aan te passen.
4.4. Ook hier slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD