Centrale Raad van Beroep, 22-05-2008, BD3361, 06-6620 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2008, BD3361, 06-6620 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2008
- Datum publicatie
- 9 juni 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD3361
- Zaaknummer
- 06-6620 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag wegens verstoorde verhoudingen met (een garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering.
Uitspraak
06/6620 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2006, 03/3387 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord en J.A. van de Ploeg, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam in de functie van [naam functie]. Bij brief van 16 september 1999 heeft appellant uitvoerige kritiek geuit op het functioneren van de dienst, de heersende bedrijfscultuur, de reorganisatie en de manier van leidinggeven. Deze brief was voor appellants leidinggevende S. reden geen mogelijk-heden meer te zien in een samenwerking met appellant. Na een aantal gesprekken is appellant vanaf 20 maart 2000 geplaatst bij het [kantoor]d voor de periode tot 1 september 2000. Met een ziekmelding op 6 april 2000 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich omtrent deze plaatsing aan geen enkele afspraak meer gebonden acht en dat hij na zijn ziekteperiode weer bij basiseenheid 13, Amsterdam Zuidoost aan het werk zal gaan.
1.2. Nadat in de loop van 2001 gesprekken over een minnelijke beëindiging van het dienstverband geen resultaat hadden opgeleverd en nadat het college zijn voornemen daartoe aan appellant had kenbaar gemaakt en deze daarop had gereageerd, heeft het college bij besluit van 10 mei 2002 aan appellant met ingang van 1 augustus 2002 ontslag verleend op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ambtenaren-reglement Amsterdam (ARA). Het college heeft dit besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juni 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat terugkeer van appellant naar zijn oude werkplek niet tot de mogelijkheden behoorde en dat er na de brief van appellant van 6 april 2000 een situatie was ontstaan die geen uitzicht meer bood op een oplossing.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door het college in het geval van appellant voor het ontslag gehanteerde bepaling uit het ARA, te weten artikel 1122, aanhef en onder d, de grondslag biedt voor een ontslag op zogenoemde “andere gronden”, en kan worden toegepast in het geval van onherstelbaar verstoorde verhoudingen en in andere uitzichtloze situaties.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat terugkeer van appellant naar zijn oude werkplek redelijkerwijs niet meer tot de mogelijkheden behoorde. De gesprekken die over de inhoud van de brief van 16 september 1999 zijn gevoerd laten voldoende zien dat de basis voor een goede samenwerking tussen appellant aan de ene kant en zijn leidinggevende S. en de regiomanager aan de andere kant - het noodzakelijke over en weer in elkaar te stellen vertrouwen - ontbrak. De beschuldigingen en suggesties van vooringenomenheid bij het nemen van personele beslissingen door S., die appellant in zijn brief van 16 september 1999 heeft geuit, zijn door hem in die gesprekken niet teruggenomen en hij is blijven volharden in zijn opvatting dat deze schriftelijk door de leiding dienden te worden weerlegd. De aan appellant geboden mogelijkheden om tijdelijk werkzaamheden op een andere locatie te verrichten, zijn door hem niet benut. Appellant heeft uiteindelijk ook aangegeven dat alleen werkhervatting op de locatie Zuidoost voor hem een optie was. Na zijn ziekmelding in april 2000 is in het najaar van 2000 het gesprek over re-integratie door appellant afgehouden.
4.2. Nu aldus geen uitzicht bestond op een oplossing van het conflict en op werkhervatting door appellant, heeft het college zich op goede gronden bevoegd geacht aan appellant op grond van artikel 1122, aanhef en onder d, van het ARA ontslag te verlenen.
5. De Raad voegt hieraan evenwel toe dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging volgens vaste jurisprudentie (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) met zich brengt dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde, in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen, berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dat onderdeel ten onrechte in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus en de aangevallen uitspraak moet hierom worden vernietigd.
5.1. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant in verband met zijn ontslag (een garantie van) aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de onder 5. omschreven maatstaf.
5.2. Voor een verdergaande financiële compensatie, zoals door appellant gevraagd, zijn geen termen aanwezig. Gelet op de houding van appellant, die uitsluitend gericht was op hervatting van zijn werk bij de basiseenheid Zuidoost en op het verkrijgen van een schriftelijke reactie op de, meermalen met hem besproken, brief van 16 september 1999, kan niet worden volgehouden dat de dienstleiding een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de aanwezige impasse.
6. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 26 juni 2003 voor zover aan het ontslag geen (garantie van een) ontslaguitkering is verbonden;
Herroept het besluit van 10 mei 2002 voor zover daarbij de (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering niet is toegekend;
Verbindt aan het ontslag een (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering als onder 5. aangegeven;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 327,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.G. Treffers en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
25.04