Centrale Raad van Beroep, 30-06-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:460 BD5857, 06/7411 WWB, 07/6375 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:460 BD5857, 06/7411 WWB, 07/6375 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2008
- Datum publicatie
- 1 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD5857
- Zaaknummer
- 06/7411 WWB, 07/6375 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om kwijtschelding schuld. Redelijk beleid. Onderscheid fraude-schuld en niet-fraude schuld. Overgangsrecht.
Uitspraak
06/7411 WWB
07/6375 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s- Hertogenbosch van 9 november 2006, 05/2202 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 april 2007 heeft het College een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College, daartoe bij gemachtigde opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 13 september 2004 is bij het College een verzoek van appellante ingekomen om kwijtschelding van twee nog resterende schulden uit hoofde van ten onrechte genoten bijstand. De ene schuld had betrekking op ten onrechte verleende bijstand aan appellante en haar toenmalige partner wegens verzwegen inkomsten uit arbeid van die partner (hierna: fraude-schuld), de andere schuld hield verband met niet gekorte inkomsten uit nabestaanden- en wezenpensioen (hierna: niet-fraudeschuld).
Bij besluit van 19 april 2005 is het verzoek om kwijtschelding van beide schulden afgewezen op de grond dat geen dringende reden aanwezig is om van verdere invordering af te zien.
Bij besluit van 21 juni 2005 is het tegen het besluit van 19 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 21 juni 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het College moet worden gelezen):
“13. De rechtbank constateert dat verweerder nog geen nadere regels heeft gesteld ten aanzien van het afzien van gehele of gedeeltelijke (verdere) terugvordering of verhaal. Uit artikel 11 van de AFV (lees: Afstemmings- en fraudeverordening WWB - 2005) en de toelichting op dit artikel alsmede de ter zitting door verweerder gegeven toelichting leidt de rechtbank af dat verweerder het beleid voert dat in beginsel voor fraudeschulden geen kwijtschelding van schulden plaatsvindt. Als grondslag voor dit beleid geldt blijkens de toelichting op artikel 11 AFV dat fraude niet mag lonen.
14. Dienaangaande stelt de rechtbank eerst vast dat vorenbedoeld beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig dit beleid besloten door de fraudeschuld niet voor kwijtschelding in aanmerking te laten komen. Met verweerder acht de rechtbank de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat deze verweerder hadden moeten nopen tot het gebruik maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
15. Ten aanzien van de niet-fraudeschuld overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting enkel heeft aangegeven dat voor niet-fraudeschulden geldt dat deze op basis van de verordening teruggevorderd moeten worden tenzij sprake is van een dringende reden of van een kruimelbedrag. Verweerder heeft aldus verwezen naar het terugvorderingsbeleid, zoals opgenomen in artikel 9 van de AFV en is voorbijgegaan aan het specifiek op kwijtschelding gerichte artikel 11, tweede lid, van de AFV. Aldus is niet duidelijk op welke wijze verweerder van zijn bevoegdheid af te zien van (verdere) terugvordering gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. (…)”
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de overwegingen van de rechtbank gekeerd voor zover deze zien op het verzoek om kwijtschelding van de fraudevordering.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de niet-fraudevordering deels ongegrond verklaard en wel voor zover het ziet op de periode voorafgaand aan 1 januari 2007. De Raad merkt dit besluit, waarbij niet volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, aan als een besluit dat op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad ontleent het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand de bevoegdheid tot terugvordering van kosten van bijstand. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, moet in het verlengde daarvan, bij gebreke van specifieke overgangsbepalingen, ook ter zake van na
31 december 2003 genomen besluiten inzake verzoeken om (verder) af te zien van terugvordering het regime van de WWB van toepassing geacht worden (zie onder meer de uitspraak van 28 maart 2006, LJN AV8581).
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat het College de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de fraudeschuld terecht heeft gehandhaafd. De Raad verwijst in het bijzonder naar de overwegingen 13 en 14 van de aangevallen uitspraak en neemt deze over. Ook de Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de ter zake gevolgde bestendige gedragslijn had moeten afwijken.
Ten aanzien van het nadere besluit van 24 april 2007
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Afstemmings- en fraudeverordening WWB - 2005 kan het College nadere regels stellen ten aanzien van het afzien van gehele of gedeeltelijke (verdere) terugvordering of verhaal. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College de nota Debiteurenbeleid vastgesteld. Deze is per 1 januari 2007 in werking getreden. Daaraan wordt het volgende ontleend:
“ (…) 4.4.2 Afzien van invordering indien voldaan aan betalingsverplichting gedurende 5 jaar.
Op grond van artikel 78c Abw kon een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Het gemeentelijk beleid kan op deze wijze tevens worden vormgegeven. De bepalingen van artikel 78c Abw zijn in deze beleidsregels gedeeltelijk overgenomen aangezien in de WWB een dergelijke bepaling niet meer voorkomt. Motivatie om over te gaan tot afzien van de invordering na verloop van tijd is om de debiteur niet blijvend met een schuld te achtervolgen zodat na vijf jaar met een schone lei gestart kan worden. (…)
(…) 9.2 Overgangsrecht
De ingangsdatum wordt vastgesteld op 1 januari 2007. Daar waar op basis van dit nieuwe beleid een voordeel optreedt ten opzichte van het oude beleid/ wetgeving, kan de belanghebbende in aanmerking komen voor de nieuwe regels. (…)”
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante op 13 september 2004, de dag waarop het onderhavige verzoek om kwijtschelding is gedaan, reeds gedurende vijf jaar volledig aan haar terugbetalingsverplichting ter zake van de niet-fraudevordering heeft voldaan. De Raad stelt vast dat het College blijkens het bepaalde onder 9.2 van de nota Debiteurenbeleid bevoegd was het verzoek om kwijtschelding van appellante niet alleen per 1 januari 2007 maar ook - ten gunste van appellante - over de periode daarvóór in te willigen. De Raad moet evenwel vaststellen dat in het besluit van 24 april 2007 niet tot uitdrukking is gebracht waarom niet van die bevoegdheid gebruik is gemaakt en evenmin op enige wijze van een belangenafweging is gebleken. Het besluit van 24 april 2007 kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen standhouden, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. Daarmee geconfronteerd heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad zich nader op het standpunt gesteld dat appellante op basis van het ten tijde in geding geldende Debiteurenbeleid ook over de periode vóór 1 januari 2007 - vanaf datum verzoek - voor kwijtschelding van de niet-fraudevordering in aanmerking had moeten worden gebracht. Zij heeft de Raad verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dienovereenkomstig zelf in de zaak te voorzien.
Slotoverwegingen
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen, het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen in zoverre daarbij de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ter zake van de niet-fraudevordering is gehandhaafd en te bepalen dat de feitelijk gedane aflossingen in de periode van 13 september 2004 tot en met 31 december 2006 aan appellante worden gerestitueeerd.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2005. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit in zoverre daarbij de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ter zake van de niet-fraudevordering vóór 1 januari 2007 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de feitelijk gedane aflossingen op de schuld ter zake van de niet-fraudevordering in de periode van 13 september 2004 tot en met 31 december 2006 aan appellante worden gerestitueerd;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van
€ 322,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA