Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:519 BD7461, 07/1723 WAO + 08/1791 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:519 BD7461, 07/1723 WAO + 08/1791 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2008
Datum publicatie
22 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD7461
Zaaknummer
07/1723 WAO + 08/1791 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:19

Inhoudsindicatie

Terugvordering dubbel betaalde WAO-uitkering. Uitkering betaald door Uwv en werkgever/eigenrisicodrager. Dringende redenen?

Uitspraak

07/1723 WAO

08/1791 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 februari 2007, 06/4906 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 11 juli 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van de Raad heeft appellant met de gemachtigde van betrokkene overleg gevoerd.

Bij brief van 8 februari 2008 heeft appellant een nader besluit, eveneens gedateerd 8 februari 2008, in het geding gebracht.

Bij brieven van 17 maart 2008 en 15 mei 2008 is aanvullend verweer ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. K.D. van Someren. Betrokkene was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig de echtgenote van betrokkene.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft aan betrokkene met ingang van 17 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Medio 2005 heeft appellant onderkend dat de werkgever van betrokkene een zogeheten eigen risicodrager is.

1.3. Op 20 juni 2005 heeft betrokkene van de Onderlinge Waarborgmaatschappij SAZAS, kort gezegd: de verzekeringsmaatschappij van de werkgever, een bedrag van € 15.439,88 netto ontvangen, zijnde WAO-uitkering en een aanvullende uitkering over de periode van 17 november 2003 tot 4 juli 2005.

1.4. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 26.397,90 (bruto) teruggevorderd wegens de aan hem over de periode van 17 november 2003 tot en met 30 november 2005 teveel betaalde WAO-uitkering.

1.5. Bij besluit van 28 april 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 april 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

2.3. Daartoe is het volgende overwogen, waarbij voor verweerder dient te worden gelezen: appellant, en voor eiser: betrokkene:

“2.5. Verweerder heeft artikel 57 WAO aan de terugvordering ten grondslag gelegd. Met eiser kan de rechtbank verweerder hierin niet volgen. De uitkering is niet herzien of ingetrokken. De uitkering is ook niet “anderszins onverschuldigd” betaald, immers aan de betaling ligt een toekenningsbesluit ten grondslag en niet gesteld of gebleken is dat een hoger bedrag is betaald dan is toegekend. Voor zover verweerder stelt dat de uitkering onverschuldigd is betaald omdat de werkgever/eigen risicodrager de WAO-uitkering heeft betaald, kan dit niet worden gevolgd. Uit artikel 75a, vierde lid, van de WAO volgt immers dat in het geval het Uwv de WAO-uitkering heeft betaald, terwijl deze door de werkgever/eigen risicodrager had moeten worden betaald, het Uwv deze uitkering op de werkgever/eigen risicodrager dient te verhalen.

2.6. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de uitkering door de werkgever/eigen risicodrager was betaald voordat het Uwv er achter kwam dat de werkgever eigen risicodrager was. Nog daargelaten dat niet uit het dossier blijkt dat dit het geval is, ontslaat de betaling door de werkgever/eigen risicodrager het Uwv niet van de verplichting conform artikel 75a, vierde lid, WAO de uitkering te verhalen op/verrekenen met de werkgever/eigen risicodrager. Dit klemt te meer nu het Uwv het brutobedrag van de uitkering terugvordert, hetgeen hoger is dan het nettobedrag van de uitkering en verweerder niet met zekerheid kan stellen dat eiser het bruto deel van de terugvordering van de belastingdienst terug kan krijgen.”.

3.1. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak bestreden.

In de eerste plaats is betoogd dat hier aan de orde is de terugvordering van hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, als bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de WAO. Appellant heeft aan betrokkene WAO-uitkering betaald over de periode van 17 november 2003 tot en met 30 november 2005 en daarnaast heeft de (verzekering van de) werkgever van betrokkene namens appellant over dezelfde periode ook WAO-uitkering betaald. Er is dus sprake van een dubbele betaling van de WAO-uitkering aan betrokkene. Dat de betaling van de WAO-uitkering door de werkgever/eigen risicodrager moet worden gezien als betaling van de uitkering namens appellant, volgt volgens appellant uit artikel 75a, vierde lid, van de WAO. Daarin is bepaald dat de eigen risicodrager de uitkering betaalt namens appellant.

Voorts is appellant van mening dat de rechtbank deze wettelijke bepaling op onjuiste wijze heeft uitgelegd. Omdat in de periode van 17 november 2003 tot juni 2005 de werkgever/eigen risicodrager de WAO-uitkering niet aan betrokkene betaalde, rustte op appellant - op grond van de tweede volzin van artikel 75a, vierde lid, van de WAO - de verplichting om de uitkering aan betrokkene te betalen. Vanaf het moment dat de werkgever/eigen risicodrager tot betaling overging had appellant geen verhaal meer op de werkgever/eigen risicodrager en diende appellant de onverschuldigd, immers: dubbel, betaalde uitkering van betrokkene terug te vorderen.

3.2. Het in rubriek I van deze uitspraak tussen partijen gevoerde overleg heeft geleid tot een nieuw besluit op bezwaar van 8 februari 2008. Op grond van dringende redenen is besloten het bedrag van de terugvordering te matigen tot een bedrag van € 13.200,-- bruto. Daarbij heeft appellant de gezinssituatie en het gezinsinkomen betrokken alsmede het feit dat het netto voordeel dat betrokkene heeft genoten uit de nabetaling in juni 2005 veel lager is dan het (oorspronkelijke) bruto terugvorderingsbedrag. Bovendien was het volgens appellant begrijpelijk dat betrokkene op enig moment het idee had dat die nabetaling (grotendeels) juist was en vrijelijk kon worden besteed aan zaken die betrokkene noodzakelijk voorkwamen.

3.3. Betrokkene is van mening dat het besluit van 8 februari 2008 niet volledig aan de gemaakte bezwaren tegemoet komt. Gesteld is dat de ratio van artikel 75a, vierde lid, van de WAO is dat door appellant en de eigen risicodrager gemaakte fouten onderling moeten worden opgelost. Toen appellant in het voorjaar van 2005 tot de ontdekking kwam dat de werkgever van betrokkene eigen risicodrager was, had appellant de WAO-uitkering met de eigen risicodrager moeten verrekenen. Dit is ten onrechte niet gebeurd en daardoor kon betrokkene, toen hij in juni 2005 een nabetaling kreeg, menen dat deze correct was. Gelet op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is terugvordering voor appellant geen rechtsplicht meer. Het thans teruggevorderde bedrag is nog steeds te hoog, gelet op alle omstandigheden. Het vooruitzicht dat wellicht de eigen woning dient te worden verkocht en de onzekerheid over de aflossing van de onbetaalbaar geachte schuld vormen even zovele dringende redenen op grond waarvan appellant geheel had dienen af te zien van de terugvordering.

4. De Raad overweegt het navolgende.

4.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 28 april 2006 niet langer wordt gehandhaafd door appellant.

4.2. Aangezien met het besluit van 8 februari 2008 niet volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene zal de Raad dat besluit beoordelen.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode van 13 november 2003 tot en met 30 november 2005 zowel door appellant als door de werkgever van betrokkene WAO-uitkering aan betrokkene is betaald. Nu de werkgever van betrokkene een eigen risicodrager is en als zodanig dus namens appellant heeft betaald, heeft appellant anderszins onverschuldigd, immers: dubbel, betaald in de zin van artikel 57, eerste lid, van de WAO.

4.4. De door betrokkene naar voren gebrachte grief dat het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel zich tegen terugvordering verzetten, faalt.

Hoewel de hele gang van zaken met betrekking tot de uitbetaling van de WAO-uitkering aan betrokkene valt te betreuren, doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet de situatie voor waarin van de zijde van appellant uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan betrokkene zijn gedaan waaraan deze het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij niet met een terugvordering van het dubbel betaalde bedrag zou (kunnen) worden geconfronteerd. Hierin ligt tevens besloten dat zich hier evenmin de situatie voordoet dat strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.

4.5. Appellant was derhalve gehouden tot terugvordering over te gaan behoudens de bevoegdheid om bij aanwezigheid van dringende redenen daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden.

Gelet op dit kader ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant bij het nadere besluit van 8 februari 2008 in onvoldoende mate is tegemoet gekomen aan hetgeen betrokkene ontrent de aanwezigheid van dringende redenen heeft gesteld.

5. De aangevallen uitspraak, waarbij het niet langer door appellant gehandhaafde besluit van 28 april 2006 is vernietigd, dient - zij het op andere gronden dan in de uitspraak opgenomen - te worden bevestigd. Het beroep, voor zover dat gericht wordt geacht tegen het besluit van 8 februari 2008, wordt ongegrond verklaard.

6. De Raad zal appellant veroordelen in de kosten van het hoger beroep, voor de aan betrokkene verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.

De gevorderde reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover deze reiskosten betrekking hebben op de kosten gemaakt door de gemachtigde, overweegt de Raad dat vergoeding daarvoor veelal is verdisconteerd in de vergoeding voor rechtsbijstand. Voor zover de kosten betrekking hebben op de kosten gemaakt door de echtgenote van betrokkene, overweegt de Raad dat het Besluit proceskosten bestuursrecht in vergoeding daarvan niet voorziet.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 februari 2008 ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding in hoger beroep ad € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 428,--.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) M. Lochs.

RB