Centrale Raad van Beroep, 07-08-2008, BD9919, 07-4719 WW
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2008, BD9919, 07-4719 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2008
- Datum publicatie
- 14 augustus 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD9919
- Zaaknummer
- 07-4719 WW
Inhoudsindicatie
Vaststelling dagloon. Is het Uwv ten onrechte bij de bepaling van de hoogte van betrokkenes dagloon uitgegaan van het feitelijk door hem in de referteperiode genoten loon, aangezien dit loon door inhouding van de bijdrage aan het Vakantiefonds Metaalnijverheid en van het loon over twee stakingsdagen in die periode aanzienlijk lager was dan normaal het geval was?
Uitspraak
07/4719 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 juli 2007, 06/4572 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Appellant is van 22 mei 1972 tot 1 mei 2006 als tekenaar werktuigbouwkunde werkzaam geweest bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag is hem bij besluit van 17 mei 2006 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week en een dagloon van € 127,62. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat op grond van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2007, 547, hierna: het Besluit), dat met ingang van 29 december 2005 in werking is getreden, het dagloon anders dan voorheen wordt gebaseerd op het loon dat iemand tijdens het jaar voorafgaand aan de werkloosheid of arbeidsongeschiktheid gemiddeld heeft verdiend (het historische dagloon). Voor de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van het loon waarover de belastingdienst premies heft. Voor de berekening van de uitkering waarop recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de werkloosheid is ingetreden. De einddatum van het laatste tijdvak van de werkgever is 30 april 2006, zodat de periode waarover het dagloon wordt berekend loopt van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006. In die periode heeft appellant in totaal € 33.308,17 ontvangen aan SV-loon, zodat het dagloon € 127,62 is. De uitkering is 70% daarvan en bedraagt € 89,33 bruto per dag. Omdat appellant in juni 2005 en april 2006 een lager bedrag aan SV-loon heeft ontvangen, komt het WW-dagloon lager uit dan waarop hij gerekend had. Op grond van de geldende wet- en regelgeving kan het Uwv helaas geen andere beslissing nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv bij de bepaling van de hoogte van zijn dagloon ten onrechte is uitgegaan van het feitelijk door hem in de referteperiode genoten loon, aangezien dit loon door inhouding van de bijdrage aan het Vakantiefonds Metaalnijverheid (hierna: het Vakantiefonds) en van het loon over twee stakingsdagen in die periode aanzienlijk lager was dan normaal het geval was. Appellant heeft betoogd dat de vaststelling van het dagloon aan de hand van het besluit voor hem zeer ongelukkig en onrechtvaardig uitpakt, nu in het refertejaar tweemaal vakantierechten zijn geïncasseerd door de werkgever, terwijl over dat jaar slechts eenmaal loon over 15 dagen is opgebouwd door middel van de opslagsystematiek van het Vakantiefonds. Volgens appellant gaat het hier om een niet beoogd resultaat van de regels van het Besluit en had het Uwv het dagloon moeten bepalen aan de hand van het normale salaris.
Wat de stakingsdagen betreft stelt appellant dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, aanhef en onder 4, van het Europees Sociaal Handvest, Trb. 2004,13 (ESH), welke bepaling rechtstreekse werking heeft, nu dit besluit is gebaseerd op regelgeving die tot gevolg heeft dat werknemers die deelnemen aan een staking in een later stadium inkomsten mislopen en een beperking van het stakingsrecht oplevert die niet valt onder de in artikel 31 van het ESH genoemde uitzonderingen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van één dag.
Bij het Besluit zijn op basis van artikel 45, tweede lid, van de WW nadere regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
4.2. Artikel 1, aanhef en onder j, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder loon wordt verstaan: het loon, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wfsv.
Artikel 1, aanhef en onder q, van het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder refertejaar wordt verstaan: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Volgens artikel 3, eerste lid, van het Besluit is het dagloon de uitkomst van de volgende berekening: ((A – B – C) + D + E) /261 waarbij
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer onder die titel in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor de bedragen die de werknemer in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar onder die titel heeft genoten aan uitkeringen die het karakter hebben van een extra periodiek salaris;
D staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan vakantiebijslag;
E staat voor het bedrag dat de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd aan uitkeringen bedoeld onder C.
Artikel 24, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt en voorafgaande aan de dag waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen in werking treedt, blijven de bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV), zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen van toepassing.
4.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden. Het Uwv is terecht uitgegaan van het loon als bedoeld in respectievelijk de CSV en de Wfsv dat appellant in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten/ontvangen en door de werkgever aan het Uwv als premieplichtig loon is opgegeven. De omstandigheid dat dit loon lager was dan normaal omdat het in het refertejaar tweemaal is voorgekomen dat de werkgever ter uitvoering van de Regeling vakantiefonds over een maand over slechts zeven dagen loon heeft betaald levert geen grond op om in afwijking van het Besluit van een ander loonbedrag uit te gaan, omdat het Besluit niet in deze afwijkingsmogelijkheid voorziet. De Raad merkt in dit verband op dat het feit dat in het geval van appellant tweemaal in één jaar sprake is van een lager loon niet het gevolg is van het beëindigen van de dienstbetrekking van appellant maar van het feit dat hij met de werkgever is overeengekomen dat hij vanaf 22 februari 2006 is vrijgesteld van werkzaamheden en de gewoonlijk in de maand juni opgenomen vakantie van drie weken al vóór 1 mei 2006 zal opnemen.
4.4. Met betrekking tot de stakingsdagen overweegt de Raad dat het stakingsrecht deel uitmaakt van het in artikel 6, vierde lid van het ESH verankerde recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten, welke bepaling, zoals door de Hoge Raad (HR) in zijn arrest van 30 mei 1986, NJ 1986/688 is uitgemaakt, naar haar inhoud een ieder kan verbinden. De Raad is echter van oordeel dat voor zover in het onderhavige geval al sprake is van een indirecte belemmering van het stakingsrecht, hiervoor een rechtvaardiging bestaat nu de werkgever over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en er over die dagen derhalve ook geen premies worden afgedragen.
4.5. Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
CB