Home

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2008, BE9061, 04-4435 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2008, BE9061, 04-4435 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 augustus 2008
Datum publicatie
25 augustus 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BE9061
Zaaknummer
04-4435 WAJONG
Relevante informatie
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 3:19

Inhoudsindicatie

Geen sprake van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering na een eventuele verhuizing naar Ecuador leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Geen hardheidsclausule.

Uitspraak

04/4435 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2004, 04/12 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).

Datum uitspraak: 21 augustus 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens heeft appellante nog diverse stukken aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007 en op 29 november 2007. Appellante heeft zich op beide zittingen laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Namens het Uwv is op 12 januari 2007 verschenen mr. M.M. de Boer-Verenman en op 29 november 2007 mr. J.M. van Bezu en I. Eijkhout, LLB.

De Raad heeft na beide zittingen het onderzoek heropend.

Het Uwv heeft bij brieven van 15 mei 2007 en 29 januari 2008 vragen van de Raad beantwoord. Voorts heeft appellante nog enige brieven, met bijlagen, aan de Raad gezonden. Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

II. OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.

2.1. Appellante is [in] 1964 geboren. In 1978 is zij geopereerd aan een fibrosarcoom in de rechter lies. Met ingang van 28 maart 1982 is aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Nadien is het arbeidsongeschiktheidspercentage enige keren gewijzigd en vanaf februari 1993 bedraagt dit 80 tot 100%. In 1998 is de AAW-uitkering van appellante op grond van het overgangsrecht bij de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) omgezet in een uitkering op grond van die wet, berekend naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in 2000 gedurende ongeveer één maand in Ecuador verbleven.

2.2. In december 2002 heeft appellante aan het Uwv gevraagd of zij met behoud van haar Wajong-uitkering in Ecuador mag verblijven. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat zij in Ecuador veel minder last heeft van allergische reacties ten gevolge van haar inhalatie allergie. Zij stelt overgevoelig te zijn voor chemische stoffen die in de lucht voorkomen (“parfum-allergie”) en stelt tevens genoodzaakt te zijn zich daartegen in bepaalde situaties buitenshuis te beschermen met onder meer doeken om het hoofd en lichaam en het dragen van een gasmasker.

2.3. Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv medegedeeld dat de Wajong-uitkering van appellante beëindigd zal worden met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij buiten Nederland gaat wonen, omdat in haar geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.

2.4. Het door appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag, volgens welke appellante niet voldoet aan de normen zoals vastgelegd in de hardheidsclausule.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat aan de door appellante geschetste gezondheidssituatie en leefomstandigheden, daargelaten of sprake is van een medische te objectiveren oorzaak van de door haar ervaren klachten, onvoldoende gewicht toekomt om de aanwezigheid van een onbillijkheid van overwegende aard aan te nemen. Tevens is daarbij opgemerkt dat de overgevoeligheid van appellante en haar daarmee gepaard gaande leefwijze niet een zodanig onoverkomelijk probleem vormt dat wonen buiten Nederland noodzakelijk is.

4.1. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep betwist. Daarbij is aangevoerd dat uit een onderzoek is gebleken dat bij appellante sprake is van DNA-afwijkingen waardoor het voor haar niet mogelijk is diverse giftige en onderling niet afhankelijke in de lucht aanwezige verbindingen af te breken. De betreffende stoffen/verbindingen komen in Nederland volgens appellante, anders dan in Ecuador, praktisch overal voor.

4.2. Ten slotte heeft het Uwv op verzoek van de Raad nog gereageerd op de vraag of appellante mogelijk rechten zou kunnen ontlenen aan artikel 5, eerste lid, van ILO-conventie 118.

5. De Raad overweegt het volgende.

5.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van appellante geen sprake is van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering na een eventuele verhuizing naar Ecuador leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat het Uwv de hardheidsclausule op appellante had moeten toepassen.

5.2. Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat in artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong is bepaald dat het recht op uitkering krachtens die wet eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering, op grond van het zevende lid van dit artikel, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

5.3. Het Uwv heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003, (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: het Besluit) aangegeven in welke gevallen en op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:

a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;

b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;

c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.

5.4. Het Uwv heeft, onder meer in de toelichting bij het Besluit, terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.

5.5. De Raad stelt allereerst vast dat de door en namens appellante aangevoerde omstandigheden waarom zij buiten Nederland wenst te wonen niet gerangschikt kunnen worden onder één of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit genoemde gevallen.

5.6. Aan de orde is derhalve de vraag of in het geval van appellante sprake is van overige omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. Namens appellante is er in dit verband met name op gewezen dat in haar geval wel sprake is van dringende medische redenen voor een verhuizing naar Ecuador en dat een verhuizing tevens nodig is ter verbetering van haar levensomstandigheden, omdat een verbetering daarvan onmogelijk in Nederland te realiseren is.

5.7. De Raad is met het Uwv van oordeel dat de door appellante genoemde omstandigheden niet als zwaarwegende redenen om met behoud van een Wajong-uitkering buiten Nederland te mogen wonen aangemerkt kunnen worden. Daarbij acht de Raad van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van de Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door het Uwv enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarde dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De Raad is van oordeel dat de door appellante genoemde omstandigheden niet voldoen aan deze voorwaarden. In de overgelegde brief van het Klinisch Ecologisch Allergie Centrum B.V. van 23 augustus 2007 heeft de Raad geen medisch objectiveerbare noodzaak voor een verhuizing van appellante naar Ecuador aangetroffen. Ten slotte wijst de Raad erop dat uit hetgeen hiervoor is overwogen reeds voortvloeit, dat aan de door appellante ervaren kwaliteit van leven in Ecuador, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling van de hardheidsclausule.

5.8. Ten aanzien van de betekenis van ILO-conventie 118 voor dit geding merkt de Raad op dat de Wajong op 23 mei 2003 is aangemeld als een “andere uitkering” als bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van ILO-conventie 118. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 7.7 e.v. van zijn uitspraak van 1 november 2007 (LJN BB7475) ten aanzien van de Toeslagenwet betekent dit dat de mogelijkheid van export van Wajong-uitkeringen vanaf 23 mei 2003 niet wordt beheerst door artikel 5, eerste lid, maar door artikel 5, tweede lid, van ILO-conventie 118. Ten aanzien van laatstgenoemd artikellid heeft de Raad overwogen dat daaruit niet een nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting tot export van uitkeringen kan worden afgeleid. Nu appellante op 23 mei 2003 (nog) niet was verhuisd naar Ecuador en het besluit op haar aanvraag eerst nadien is genomen moet geconcludeerd worden dat appellante aan ILO-conventie 118 geen recht op export van haar Wajong-uitkering naar Ecuador kan ontlenen.

5.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) C. de Blaeij.

CB