Home

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2008, BE9370, 04-6462 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-08-2008, BE9370, 04-6462 WAO

Inhoudsindicatie

Vergoeding schade, bestaande uit aan loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten, ten gevolge van onrechtmatig loonsanctiebesluit. Aansluiten bij burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Causaal verband. Proceskosten.

Uitspraak

04/6462 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 oktober 2004, 04/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 augustus 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Grande-van den Berge, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008. Namens appellante is verschenen mr. Grande-van den Berge en bedrijfsleider [naam bedrijfsleider]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma.

De voormalige werknemer van appellante H.N.L. van der Pluijm (hierna: de werknemer), die als belanghebbende aan het geding deelneemt, is, zoals aangekondigd door mr. A.M.S. Stoop, advocaat te Leiden, ter zitting niet verschenen.

Na heropening van het onderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 29 januari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 22 oktober 2003 wegens onvoldoende

re-integratie-inspanningen opgelegde loondoorbetalingsverplichting van vier maanden jegens de werknemer, zijnde de periode van 10 november 2003 tot en met

9 maart 2004, ongegrond verklaard.

1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 januari 2004 ongegrond verklaard.

1.3. Hangende hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2006 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en zijn standpunt gewijzigd, in die zin dat geen loonsanctie wordt opgelegd.

2.1. Appellante heeft het hoger beroep gehandhaafd in zoverre het Uwv met het besluit van 7 maart 2006 niet tegemoet is gekomen aan haar verzoek om schadevergoeding alsmede vergoeding van proceskosten. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de feitelijk gemaakte proceskosten die zij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt, waaronder kosten bedrijfsadministratie ad € 2.986,31, het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep alsmede tot vergoeding van de schade van

€ 10.499,52, zijnde 100% van het over voormelde periode van vier maanden aan de werknemer doorbetaalde loon, te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover appellante niet op een andere (civielrechtelijke) grond gehouden was het loon over de onderhavige periode te betalen, hij bereid is het loon tot ten hoogste 70% te vergoeden. Indien op grond van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) of uit sociale overwegingen 100% is doorbetaald, vergoedt het Uwv het meerdere niet. Dat deel van de schade kan volgens het Uwv niet als gevolg van het onrechtmatige sanctiebesluit worden aangemerkt.

Ten aanzien van de opgevoerde kosten aan rechtsbijstand, verletkosten en verschotten in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een limitatief en forfaitair karakter heeft en dat alleen de proceskosten overeenkomstig het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de opgevoerde kosten aan bedrijfsadministratie is het Uwv van mening dat het werkzaamheden van de bedrijfsleider betreft in verband met de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures, derhalve proceskosten, die ingevolge artikel 1 van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen.

3.1. Ten aanzien van de door appellante gevorderde vergoeding van loonschade overweegt de Raad als volgt.

3.1.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 1 juli 1993, LJN ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.

3.1.2. Niet in geding is dat het Uwv bij het besluit van 7 maart 2006 geheel aan het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2003 is tegemoetgekomen en de loonsanctie niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee is het primaire besluit van

22 oktober 2003 in feite herroepen en staat de onrechtmatigheid van het besluit van

22 oktober 2003 in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 22 oktober 2003 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.

3.2. De vraag is vervolgens of alle geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.

3.2.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.

3.2.2. Artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt, onder meer, dat het Uwv een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gesteld regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

3.2.3. Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat artikel luidde ten tijde in geding behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van 52 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.

3.2.4. Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van het besluit van 22 oktober 2003 aansluitend aan de wachttijd van 52 weken aan de werknemer gedurende vier maanden het volledige loon heeft doorbetaald. De Raad is van oordeel dat gelet op de in 3.2.2. en 3.2.3. weergegeven wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting van vier maanden niet meer inhield dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werknemer 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon te betalen, doch niet minder dan het voor hem geldende wettelijke minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit doorbetaalde loon aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum.

3.2.5. Hetgeen in 3.2.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellante 70% van het over de periode van 10 november 2003 tot en met 9 maart 2004 doorbetaalde loon, althans het wettelijk minimumloon, dient te vergoeden. Voorts dient de over dit loon in die periode opgebouwde vakantietoeslag te worden vergoed. De door appellante gestelde schade, bestaande uit de aan de loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten, staat naar het oordeel van de Raad in een zodanig nauw verband met deze loondoorbetaling dat ook deze posten deel uitmaken van de geleden schade. Het standpunt van het Uwv dat betaalde premies alleen worden vergoed voor zover die te verhalen zijn op het Arbeidsongeschiktheidsfonds of het Algemeen Werkloosheidsfonds dient dan ook te worden verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat over het aldus vastgestelde schadebedrag wettelijke rente is verschuldigd.

3.2.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 1.3 tot en met 3.2.5 moeten de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd.

3.3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit en de daarbij behorende bijlage begroot op

€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om onder toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit het Uwv te veroordelen in de door appellante geclaimde integrale kosten van verleende rechtsbijstand. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat de kosten in verband met de door de bedrijfsleider extra gewerkte uren inzake het bezwaar en beroep proceskosten betreffen, die niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De namens appellante, zijnde een privaatrechtelijke rechtspersoon, in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte reis- en verletkosten komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Appellante heeft zich ter zitting van de rechtbank op 16 september 2004 laten vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur]. De door deze gemaakte reis- en verletkosten komen voor vergoeding in aanmerking. De reis- en verletkosten van de bedrijfsleider van appellante, die eveneens ter zitting van de rechtbank aanwezig was, merkt de Raad niet aan als redelijkerwijs gemaakt kosten. De Raad stelt vast dat de gemaakte reiskosten in bezwaar (€ 3,58), in beroep (€ 3,58) en in hoger beroep (€ 20,88) voor vergoeding in aanmerking komen. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de geclaimde verletkosten in bezwaar (€ 159,27) en in beroep (€ 159,27). Daarbij merkt de Raad op dat appellante ter zitting van de Raad genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat het geclaimde maximumbedrag aan verletkosten ad € 53,09 per uur in haar omstandigheden een reëel bedrag is. De door appellante gemaakte kosten van uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten bedrage van € 51,88 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag aan proceskosten bedraagt derhalve € 2.491,46.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 2.491,46, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 652,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en

M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op

27 augustus 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) E. de Bree.

JL