Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2008, BF2376, 06-7232 WAO

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2008, BF2376, 06-7232 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2008
Datum publicatie
25 september 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BF2376
Zaaknummer
06-7232 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72

Inhoudsindicatie

Herziening dagloon met terugwerkende kracht. Terugvordering. Vertrouwensbeginsel. Rechtszekerheid. Motivering. Besluit niet gebaseerd op Wazo.

Uitspraak

06/7232 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2006, 06/2108 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 september 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Venneman, kantoorgenoot van mr. Cantarella. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.

II. OVERWEGINGEN

1.1 Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden:

“Eiseres is met ingang van 29 mei 2001 ziek geworden. Tijdens haar ziekteperiode is met ingang van 19 juni 2001 haar dienstverband bij [naam werkgever] geëindigd in verband met het verstrijken van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan. Eiseres heeft vanaf 19 juni 2001 een uitkering krachtens de ZW ontvangen die 70% van haar dagloon bedroeg. Op dat moment was zij zwanger en de uitgerekende bevallingsdatum was 19 januari 2002. Van 9 december 2001 tot en met 29 maart 2002 had eiseres daarom recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg die 100% van haar dagloon bedroeg. Na dit verlof is zij wegens ziekte ten gevolge van haar zwangerschap en bevalling arbeidsongeschikt gebleven. Van 30 maart 2002 tot 17 september 2002 had zij daarom recht op een uitkering van 100% van haar dagloon op grond van de ZW.

Bij alle betalingen in 2001 en 2002 is in eerste instantie door verweerder gebruik gemaakt van voorlopige gegevens omdat de gegevens voor de dagloonberekening onvolledig waren. Het dagloon waarop de betalingen waren gebaseerd, bedroeg (omgerekend)

€ 136,62.

Blijkens de arbeidsovereenkomst van eiseres met [naam werkgever] diende eiseres 20 uur per week te werken, verdeeld over 5 dagen. In de praktijk was het aantal arbeidsuren variabel en vormde de beloning van 20 uur een basisloon dat de werkgever garandeerde en ook bij ziekte doorbetaalde.”

1.2 Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum 19 juni 2001 herzien en gebaseerd op het gecorrigeerde dagloon van € 47,22, en de als gevolg hiervan over de periode van 19 juni 2001 tot 17 september 2002 onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 25.729,32 van appellante teruggevorderd.

1.3. Bij het besluit op bezwaar van 4 april 2006, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar gegrond verklaard en een eerder besluit op bezwaar van 14 januari 2005 ingetrokken, is het dagloon met terugwerkende kracht tot 19 juni 2001 herzien naar een bedrag van

€ 39,90 en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van

€ 25.729,32 van appellante teruggevorderd.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van de herziening van de uitkering overwogen, dat het Uwv gelet op het bepaalde in artikel 30a van de ZW de uitkering van appellante over de periode van 19 juni 2001 tot 17 september 2002 diende te herzien. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het Uwv de hoogte van de uitkering waarop appellante recht had, bij het bestreden besluit onjuist heeft berekend. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel geen doel treft. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de ZW, op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien.

2.3. De rechtbank heeft ten aanzien van de terugvordering geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist is berekend en dat het Uwv ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden is de ten onrechte verstrekte uitkering van appellante terug te vorderen, ook wanneer het gaat om een vergissing van het Uwv. Voorts is overwogen dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW, op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank heeft aangegeven dat het daarbij moet gaan om bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden, waarbij de financiële omstandigheden in het algemeen voldoende worden beschermd door de beslagvrije voet. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat noch de omstandigheid dat het Uwv een fout heeft gemaakt, noch een schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, met verwijzing naar hetgeen de rechtbank ten aanzien van die gestelde schending reeds had overwogen, dringende redenen kunnen opleveren.

3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de zij de telefonische mededelingen van de zijde van het Uwv “dat het goed zat met de uitkering” mocht opvatten als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging en dat de rechtbank de bewijslast in dit verband bij het Uwv had moeten leggen. Voorts is aangegeven dat door de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd waarom het met terugwerkende kracht herzien van de uitkering niet in strijd is te achten met het beginsel van de rechtszekerheid, in het bijzonder gelet op de lange periode (circa drie jaar) dat appellante door het Uwv in woord en geschrift te kennen was gegeven dat de uitkering juist was. Verder heeft de rechtbank volgens appellante nagelaten deugdelijk te motiveren waarom geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, en 33, vierde lid, van de ZW.

4.1. De Raad oordeelt als volgt.

4.2. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel is de Raad van oordeel dat de enkele gestelde omstandigheid, dat appellante met niet nader genoemde personen van het Uwv zou hebben gebeld en dat haar mondeling zou zijn verzekerd dat haar uitkering correct was, onvoldoende is om dit beroep te honoreren. De Raad is van oordeel dat eerst sprake kan zijn van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, wanneer dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen namens dat orgaan. Dat sprake zou zijn van een toezegging als door appellante bedoeld is niet aangetoond. Het Uwv heeft ter zitting opgemerkt dat zich in het dossier geen telefoonnotities van de door appellante aangegeven gesprekken bevinden. Appellante heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij nooit heeft gevraagd om een schriftelijke bevestiging van hetgeen haar zou zijn (toe)gezegd. Dat de gemachtigde van appellante eerst ter zitting van de Raad opmerkt te beschikken over een lijst met gesprekken die in 2001 en 2002 zouden hebben plaatsgevonden, legt onvoldoende gewicht in de schaal.

4.3. Inzake het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de Raad, dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad dit beginsel met zich brengt dat herziening of intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene niet is toegestaan, tenzij zich het uitzonderingsgeval voordoet dat de betrokkene heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat geen recht bestond op die uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante, gezien de omstandigheid dat zij een driemaal hogere uitkering heeft ontvangen dan waarop zij aanspraak kon maken, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het uitkeringsbedrag onjuist was vastgesteld.

4.4. Ook de grief dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van dringende redenen om van gehele of gedeeltelijke herziening of terugvordering van de uitkering af te zien treft naar het oordeel van de Raad geen doel. In lijn met de aangevallen uitspraak en zijn vaste jurisprudentie overweegt de Raad dat dringende redenen als bedoeld in artikel 30a en artikel 33 van de ZW blijkens de wetsgeschiedenis slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening of een terugvordering voor een verzekerde heeft. Onder de gegeven omstandigheden komt aan de geschetste moeilijke financiële situatie van appellante, hoe invoelbaar ook, onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van dringende redenen aan te nemen. De Raad heeft overigens ter zitting gewezen op de mogelijkheid voor appellante om op de voet van artikel 33 van de ZW het Uwv te verzoeken na vijf jaar terugbetaling van verdere terugvordering af te zien.

4.5. Het vorenstaande betekent dat de grieven in hoger beroep geen doel treffen. Dit leidt de Raad echter niet tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad heeft moeten vaststellen, en het Uwv heeft ter zitting desgevraagd bevestigd, dat het in geding zijnde besluit tot herziening en terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen slechts op de bepalingen van de ZW en niet mede op de bepalingen van de Wet Arbeid en Zorg (Wazo) is gebaseerd. Daarmee berust het bestreden besluit op een onvolledige wettelijke grondslag en komt het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen herzienings- en terugvorderingsbesluit in stand te laten.

5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt, en dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit en onder instandlating van de rechtsgevolgen.

6. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot

€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan

€ 644,- aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-

van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van

W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) W.R. de Vries.

TM