Centrale Raad van Beroep, 03-10-2008, BF6777, 07-805 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2008, BF6777, 07-805 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2008
- Datum publicatie
- 9 oktober 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BF6777
- Zaaknummer
- 07-805 WAZ
- Relevante informatie
- Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3, Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 4, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 2
Inhoudsindicatie
Intrekking WAZ-uitkering. Geschikt voor maatgevende arbeid? Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Betekenis neuro-psychologisch onderzoek. Vastgestelde cognitieve tekorten dienen in een medisch-specialistisch rapport te zijn herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Persoonskenmerken en copingmechanismen.
Uitspraak
07/805 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 december 2006, 06/499 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., gevestigd te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 29 juli 2008 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1961, was werkzaam als meewerkend echtgenote in een slagerij toen zij zich op 15 juni 1994 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van klachten in verband met een haar op die dag overkomen verkeersongeval. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd appellante na ontvangst van informatie van de behandelende neuroloog en de huisarts het voordeel van de twijfel gegund en vooralsnog volledig arbeidsongeschikt geacht. Aan appellante werd met ingang van 14 juni 1995 dan ook een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij een medisch heronderzoek op 5 november 1996 werd appellante geschikt geacht voor halve dagen licht werk met inachtneming van nek- en psychische (met name wat betreft concentratie en werkdruk) beperkingen. Het arbeidskundig onderzoek op 24 februari 1997 leidde tot de slotsom dat er in verband met de vastgestelde beperkingen onvoldoende geschikte functies konden worden gevonden. Om deze reden wijzigde haar AAW-uitkering niet. Een herbeoordeling in 2001 bracht ook geen wijziging in de uitkering van appellante, welke met ingang van 1 januari 1998 was omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
2. Appellante is op 24 januari 2005 onderzocht door de verzekeringsarts P.J. English-Bijlsma. Deze arts heeft in een rapport van 4 maart 2005 de klachten en het dagverhaal van appellante weergegeven. Bij het lichamelijk onderzoek werden geen duidelijke afwijkingen vastgesteld. Het psychiatrisch onderzoek liet volgens English-Bijlsma kenmerken van psychopathologie in engere zin noch tekenen van verminderd geheugen of afnemende concentratie zien, wel een fixatie op lichamelijke klachten. Het dagverhaal beoordeelde English-Bijlsma als goed gestructureerd en goed gevuld met lichtere activiteiten, waarbij overdag extra rustpauzes niet structureel waren. Deze bevindingen werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd appellante bij het arbeidskundig onderzoek in maart 2005 onder andere geschikt geacht voor haar maatmanarbeid, welke bestond uit verkoopwerkzaamheden en het meehelpen maken van salades en buffetten. Hierna trok het Uwv bij besluit van 5 april 2005 de WAZ-uitkering van appellante met ingang van 6 juni 2005 in.
3. In de bezwaarprocedure legde appellante een rapport van een bij haar op 10 mei 2005 verricht neuro-psychologisch onderzoek door de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag over. Van der Zwaag gaf aan dat bij dit onderzoek verschillende cognitieve tekorten (aandacht, concentratie en geheugen) zijn geobjectiveerd en dat geen sprake is van evidente psychopathologie. Voorts stelde Van der Zwaag bij het onderzoek naar persoonskenmerken en copingmechanismen vast dat appellante weinig actief is in haar omgaan met problemen in die zin dat zij problemen in hoge mate vermijdt en een passief reactiepatroon heeft en dat zij zich volledig door haar problemen in beslag laat nemen. De bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers bekritiseerde in zijn rapport van 22 juli 2005 het onderzoek van Van der Zwaag wat betreft methode en inhoud. Zo gaf Egbers aan dat de verschillende tests afwijkingen van een gemiddelde score lieten zien, maar dat niet duidelijk is gemaakt in hoeverre die in verband staan met ziekte of gebrek. Voorts bleef volgens Egbers ten onrechte onbesproken de discrepantie dat iemand met aandachts- en concentratieproblemen een intelligentietest met voldoende resultaat kan afronden. Ten slotte liet het rapport onbesproken de vraag of de bij het onderzoek vastgestelde afwijkingen verband hielden met ziekte of gebrek dan wel met nadrukkelijk aanwijsbare tendenzen in de persoonlijkheid van appellante. Vervolgens verklaarde het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 april 2005 bij besluit van
3 februari 2006 ongegrond.
4. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 februari 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. Zij onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de medische grondslag oordeelde de rechtbank dat het rapport van Van der Zwaag vanwege het ontbreken van een naar behoren gemotiveerde medische onderbouwing niet tot de conclusie kon leiden dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellante heeft onderschat.
5. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat met het standpunt van het Uwv over het ingediende rapport van het neuropsychologisch onderzoek, inhoudende dat dit niet is voorzien van een voldoende medische onderbouwing, in strijd is gehandeld met artikel 4 van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit. Naar haar mening is het, anders dan het Uwv stelt, niet strikt noodzakelijk dat een oorzaak van de klachten moet kunnen worden benoemd. Haar gemachtigde heeft dit standpunt ter zitting herhaald en daaraan toegevoegd dat als er sprake is van een logische en consistente samenhang tussen stoornissen, beperkingen en handicaps, er sprake is van ziekte of gebrek.
6.1.1. De Raad stelt voorop dat in de arbeidsongeschiktheidswetgeving, waaronder artikel 2, eerste lid, van de WAZ - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient ook dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
6.1.2. Naar het oordeel van de Raad valt in het licht van deze jurisprudentie, niet in te zien dat English-Bijlsma bij haar onderzoek het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat is neergelegd in de artikelen 3 en 4 van het geldende Schattingsbesluit, heeft miskend. Weliswaar heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat bij het lichamelijk en psychische onderzoek geen afwijkingen objectiveerbaar waren die de door appellante ervaren ernst van de klachten konden verklaren, maar zij zag – zonder daarvoor, zo valt uit haar rapport af te leiden, een oorzaak te (kunnen) benoemen – in verband met de nog wel aanwezige klachten en de lange duur van hun bestaan aanleiding een aantal lichte beperkingen aan te geven. Aanleiding voor een urenbeperking zag zij echter niet. English-Bijlsma onderbouwde een en ander met de stelling dat, gezien de destijds bij appellante vastgestelde aandoeningen, de verwachting zeker is dat de problematiek in de loop der jaren afneemt en dit bleek haar ook uit de bevindingen bij haar onderzoek. Zo vermeldde zij dat appellante een duidelijk beter ingevuld dagverhaal en activiteitenpatroon liet zien dan ten tijde van het in 1.2 vermelde onderzoek in november 1996.
6.1.3. Ook de omstandigheid dat Egbers aan het in geding gebrachte neuro-psychologisch onderzoek niet die betekenis heeft toegekend welke appellante daaraan gehecht wenst te zien, maakt nog niet dat de medische grondslag van het bestreden besluit in strijd komt met de artikelen 3 en 4 van het geldende schattingsbesluit. De Raad miskent niet dat bij een dergelijk onderzoek cognitieve tekorten kunnen worden vastgesteld, maar, zoals ook in zijn uitspraak van 23 april 2008 (LJN BD1914) naar voren komt, dienen deze tekorten wel in een medisch-specialistisch rapport te zijn herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Voorts valt al uit de uitspraak van de Raad van 31 augustus 1993 (RSV 1994,26) af te leiden dat de bevindingen van een neuropsycholoog – willen deze relevantie hebben voor het recht op een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering – verband dienen te houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebreken op neurologisch of psychiatrisch gebied en niet veeleer hun oorzaak dienen te vinden in de aard van de persoonlijkheid, voorzover de kenmerkende eigenschappen niet liggen buiten hetgeen als psychisch normaal is te beschouwen. Nog daargelaten de vraag of er, gelet op de methodologische kritiek van Egbers, kan worden gesproken van consistentie in het geheel van de door Van der Zwaag vastgestelde stoornissen, stelt de Raad met Egbers vast dat uit het rapport van Van der Zwaag geenszins valt af te leiden dat deze tekorten in een logische en consistente samenhang staan tot (uitingen van) ziekte of gebrek. In dit verband kan ook niet worden voorbijgezien aan de door Egbers vermelde bevindingen van Van der Zwaag over de persoonskenmerken en copingmechanismen van appellante, zoals deze in overweging 3 zijn weergegeven. In dit licht bezien acht de Raad het – vanuit processueel oogpunt – dan ook onbegrijpelijk dat de gemachtigde van appellante de in overweging 3 vermelde kritiek van Egbers op het onderzoek van Van der Zwaag niet aan laatstgenoemde ter commentaar heeft voorgelegd.
6.1.4. De Raad wijst er nog op dat, ook indien de kritiek van Egbers niet zou worden gevolgd en zou moeten worden aangenomen dat er op basis van het rapport van Van der Zwaag sprake is van vaststelling van een logisch en consistent geheel van stoornissen, handicaps en beperkingen, een dergelijke vaststelling nog niet automatisch, anders dan de gemachtigde van appellante ter zitting heeft betoogd, meebrengt dat sprake is van ziekte of gebrek. Dit valt ook geenszins af te leiden uit de Nota van toelichting op het Besluit van 8 juli 2000 (Stb. 2000, 307) tot vaststelling van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat op de onderhavige beoordeling van toepassing is in de tekst, zoals deze luidt met ingang van de op 1 oktober 2004 in werking getreden wijzigingen daarvan, welke overigens niet zien op de artikelen 3 en 4. In paragraaf 3 van deze toelichting met het opschrift “het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” komt immers duidelijk naar voren dat bij de claimbeoordeling de vraag dient te worden beantwoord in hoeverre er sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en dat er diverse redenen denkbaar zijn waarom iemand niet kan werken zonder dat van duidelijke ziekteverschijnselen sprake is. In een dergelijke situatie mag de verzekeringsarts, aldus de toelichting, geen ongeschiktheid wegens ziekte aannemen. Niet anders dan in lijn met bedoelde Nota van toelichting kan naar het oordeel van de Raad zijn rechtspraak worden begrepen, zoals die tot uitdrukking komt in zijn ook ter zitting ter sprake gekomen uitspraak van 28 oktober 2003 (RSV 2004,4). Daarin is immers geoordeeld dat het betoog dat onder de werking van de op het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium betrekking hebbende richtlijn niet langer de eis zou gelden dat beperkingen, willen deze tot uitkering kunnen leiden, aantoonbaar dienen te berusten op ziekte of gebreken, op een onjuist uitgangspunt berust. De Raad voegt daaraan thans toe dat dit uiteraard evenzeer geldt voor een beoordeling onder de werking van de artikelen 3 en 4 van het van toepassing zijnde schattingsbesluit.
6.1.5. Al hetgeen is overwogen in 6.1.1 tot en met 6.1.4 leidt de Raad tot de slotsom dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte standhoudt. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante met inachtneming van de FML op de datum in geding niet in staat zou zijn haar maatgevende werk te verrichten.
6.1.6. De Raad ziet geen aanleiding om, zoals ter zitting is verzocht, appellante in de gelegenheid te stellen alsnog een expertise in het geding te brengen. De Raad wijst, nog afgezien van het late tijdstip van het doen van dit verzoek, erop dat de gemachtigde reeds bij het instellen van het hoger beroep een verzoek aan een neuroloog heeft gedaan om een nader onderzoek te doen en van de bevindingen daarvan op korte termijn te berichten. Het feit dat nog geen expertise is ingebracht omdat de gemachtigde, zoals in de pleitnota is aangegeven, eerst vanaf de kennisneming van de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 23 april 2008 heeft gepoogd appellante te overtuigen van de noodzaak van het inbrengen van een expertise behoort tot de (processuele) risicosfeer van appellante.
7.1. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.2. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
JL