Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2008, BG1395, 07-3089 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2008, BG1395, 07-3089 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2008
Datum publicatie
23 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395
Zaaknummer
07-3089 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:5

Inhoudsindicatie

Lengte hersteltermijn. Verzoek om uitstel.

Uitspraak

07/3089 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2007, 06/2258 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het College heeft niet zich laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft op 10 november 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij brief van 16 november 2005 heeft het College aan appellante verzocht om voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens, waaronder alle opeenvolgende afschriften over de periode van 7 juli 2005 tot en met 7 oktober 2005 van haar Postbankrekening, alsnog te leveren vóór woensdag 23 november 2005. Daarbij is onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat het niet of niet volledig verstrekken van de informatie tot gevolg kan hebben dat het College besluit de aanvraag niet verder te behandelen. Appellante heeft volgens haar opgave na ontvangst van de brief van het College op 18 november 2005 telefonisch en op 21 november 2005 schriftelijk de Postbank om afschriften van gevraagde bankbescheiden verzocht omdat deze niet in haar bezit waren. Bij brief van 21 november 2005, als ontvangen geregistreerd op 24 november 2005, heeft appellante voorts het College meegedeeld afschriften van de bankbescheiden te hebben opgevraagd bij de Postbank en om uitstel verzocht nadat haar was meegedeeld dat de toezending daarvan twee weken zou duren.

1.2. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.

1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Volgens het College was er geen reden om de hersteltermijn te verlengen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

16 maart 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de geboden hersteltermijn niet onredelijk, omdat de gevraagde informatie in principe in het bezit van een ieder is. Zij dient zich niet te mengen in een afweging van het College om een geringe overschrijding van de hersteltermijn of zoals in dit geval de brief waarin om uitstel wordt verzocht, te pardonneren.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de haar geboden hersteltermijn niet redelijk was. Zij acht het evenmin redelijk dat de hersteltermijn niet is verlengd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2. De Raad stelt voorop dat een hersteltermijn als hier aan de orde afgestemd moet zijn op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. Uit een oogpunt van actieve en adequate informatieverstrekking verdient het aanbeveling om een aanvrager te wijzen op de mogelijkheid voor afloop van de hersteltermijn om verlenging van die termijn te vragen ingeval bepaalde gegevens niet (meer) in het bezit van de aanvrager zijn en medewerking van derde personen of instanties nodig is om (kopieën van) gevraagde gegevens en bescheiden te verkrijgen. Indien een voor de besluitvorming over het wel of niet verder behandelen van de aanvraag ontvangen verzoek om verlenging niet is ingewilligd, de aanvraag buiten behandeling is gesteld en het bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag (mede) ziet op de lengte van de geboden hersteltermijn, dan zal in het kader van een volledige heroverweging door het bestuursorgaan bezien moeten worden of en zo ja, tot welke datum verlenging van de hersteltermijn aangewezen is. Blijken partijen hierover in rechte nog steeds van mening te verschillen, dan is het vervolgens aan de rechter om te oordelen over de vraag of die termijn toereikend was en of de justitiabele kan worden verweten dat hij niet binnen de hersteltermijn alle gegevens heeft aangeleverd. Bij een negatief antwoord op die vragen kan immers niet gezegd worden dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:5 van de Awb is voldaan.

4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de appellante geboden (eerste) hersteltermijn onredelijk kort was, omdat de veronderstelling van het College in zijn besluit van 16 maart 2006 dat een belanghebbende over de gevraagde bankafschriften beschikte in haar geval niet opging, zij het College schriftelijk had meegedeeld niet over drie van de gevraagde bankbescheiden te beschikken en om uitstel had gevraagd nu de Postbank kopieën van de ontbrekende stukken haar niet voor het einde van de termijn kon toezenden. De behandelende ambtenaar van de Dienst Werk en Inkomen heeft volstaan met te rapporteren dat appellante niet heeft gereageerd, en heeft geen acht geslagen op haar verzoek om uitstel. De Raad onderschrijft in het licht van het vorenstaande niet het standpunt van het College dat er in dit geval geen reden was om de hersteltermijn te verlengen. Naar het oordeel van de Raad kan appellante niet worden tegengeworpen dat zij niet vóór 23 november 2005 alle gevraagde gegevens aan het College heeft doen toekomen. Gelet hierop was het College niet bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.

4.4. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 maart 2006 wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb vernietigen en het College opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dit nieuwe besluit dient het College tevens opnieuw te beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten.

4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 16 maart 2006;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) A. Badermann.

IA